elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: matig

matig  , maotig , matig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
matig , maotig , matig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
matig , moateg , [bijvoeglijk naamwoord] , matig. Zok moategen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
matig , meesich , meesigger, meesichste , matig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
matig , maotig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. matig Hij rookt en drinkt wel, mar maotig (Bro) 2. middelmatig, niet erg bijzonder Het stiet mij mar maotig an, dat de jongen zo late in huus koomt (Eli), Het is hier mor maotig waarm (Eco) 3. kalm, rustig Doe mor maotig an (Sle), z. ook bij maotigies
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
matig , maoteg , matig.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
matig , maotig , maotigies , bijvoeglijk naamwoord , matig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
matig , maotig , matig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal