elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: loof

loof , loof , bijvoeglijk naamwoord , vermoeid, mat, onlustig, lusteloos, afgemat. Ik ben die drukte al lang loof, d.i. ik ben die moede, ik walg er van. Somtijds ontstaat loofte of loofheid ook wel meer uit traagheid en luiheid; in dat geval past men het spreekwoord toe: “Loof kan lang aan.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
loof , loof , onzijdig , loof (dorre bladeren); loofharken, dorre bladeren harken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
loof , loof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Moede, vermoeid, afgemat. || Ik ben zo loof. Loof ken lank an. (men kan zich lange tijd mat voelen, zonder nog ziek te worden). Ik heb toch zokke (zulke) love bienen. – Zegsw. Iets of iemand loof zijn, het (hem) moede zijn. || Ik ben ’em al lang loof. Ik ben dat wachten loof, hoor. – Het woord is in geheel N.-Holl. gebruikelijk (BOUMAN 64; Taalgids1, 283 en 6, 309; POTGIETER, Proza7, 23). Ook bij de Holl. schrijvers der 17de e. (HOOFT, BREDERO, VONDEL, enz.) is loof zeer gewoon; zie de wdbb. Vgl. voor de verwante woorden Mnl. Wdb. op gelove, gelovich; FRANCK op lubben; KOOLMAN op luf. – Zie een zegsw. op spek. – Zie ook loofheid, loorte, lovig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
loof  , louf , loof (van groenten).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
loof , lööfien , onzijdig , blaadje. Der kån gein lööfien rüsschen [rüsxǝn] of hei is der bie.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
loof , loof , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 de gezamenlijke bladeren, vooral van gekweekte gewassen. Loof aaiden = ‘t eerappelloof bie nkander aaiden. Knòlloof wòddelloof enz.; 2 verbastering van loog, in de uitdrukking: oet ‘t loof bòzzeld (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loof , louf , loof , bijvoeglijk naamwoord , Moe, vermoeid, afgemat. Zie voor de herkomst van dit woord, dat reeds in de middeleeuwen voorkwam in de vorm (ghe)love, het N.E.W. onder loof-2. Zegswijze zô louf as ’n andreiger, doodmoe. Letterlijk als een aandrager of opperman. – Zô louf as ’n hond, ’n krab, ’n maaier, ’n poep (= seizoenarbeider), ’n toet, vijf varianten voor doodmoe. – Louf ken lang an, vermoeidheid kun je lang volhouden, je valt er niet zo gauw bij neer. De zegswijze kent verscheidene aanvullingen, zoals: louf ken lang an, eer je biene baije gat of benne. – Louf ken lang an, eer je biene bai je kniese of benne en den kè je nag 16 (36) jaar op de stompies loupe. – Louf ken lang an, eer je biene bai je kniese of benne en den kè je op de stompies nag 16 (36) jaar te wortele wuden nei (de) Langedóik. – Je worre niet louf kòiken, je wordt het kijken niet moe. | Zukke mooie winkels, je worre niet louf koiken!.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
loof , louf , onzijdig , luifke , loof.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
loof , lòf , nog groeiend blad van een plant.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
loof , lòòf , zelfstandig naamwoord , loof. Zegswijze: We kèèke nie òp ’ne bòs peeje. As we ’t lòòf mar hèbbe. Het komt niet zo nauw. Als we er maar iets aan overhouden.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
loof , lof , zelfstandig naamwoord , loof, bladeren (KRS: Lang; LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 10: gewassen .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
loof , loof , 0 , 1. loof, blad Die bomen komt al weer mooi in het loof (Sle), Zit aordig loof op de eerpels (Row), ...op die knollen (Wijs), De beiten bunt in het loof schoten hebben teveel loof (Bov) 2. knollen (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij gaon even hen loof halen (Klv), Wij gaot vandaege loof plokken (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loof , loof , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = kap van een klomp Hij hef het loof van de klompe of (Dwi), zie ook roof I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loof , lòf , loof.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
loof , lòf , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie Gunninks woordenlijst van 1908: loof
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
loof , loof , lòf , (Gunninks woordenlijst van 1908) loof. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: lòf
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
loof , lof , zelfstandig naamwoord , loof Peelof is goed knijnevoer Loof van wortelen is goed konijnenvoer
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
loof , loüf , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , loof , VB: Ich gaon loüf vuur de knyn kroûwe ién 't véld.; rapen (loof van rapen) loüf VB: Ich gaon loüf kroûwe ién 't véld
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
loof , lof , loewef , loof
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
loof , lóf , loof
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
loof , louf , onzijdig , loof , Aerpelelouf opstoeake.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
loof , laûf , lauf , loof
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loof , loûf , zelfstandig naamwoord, onzijdig , loof, lover
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
loof , lôof , zelfstandig naamwoord , de bladeren van een boom samen; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  meej Hasseltse kérmes òf èèrpel óf lôof ('49) rond die tijd (eerste zondag na 2 juli) zijn de aardappels rijp om gerooid te worden; WBD 1:1470 bladerkronen van bieten: 'peejloof', 'kòpp?', 'topp?'; WBD I:1471: loof v.d. groeiende aardappelplant 'èèr?p?l-lòòf'; Henk van Rijen - ik kèèk nie op nen bos peeje, ak et lôof mar hè; WBD III.4.3:86 lôof - loof; ook genoemd: blaojer, 'blaar'; WBD III.4.4:106 'loofstil' = windstil; Dirk Boutkan:  (blz. 27) et lôof is nie te eete; Jan Naaijkens - Dè's Biks – 'lóóf zelfstandig naamwoord  - loof; zegsw. z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
loof , louf , loof
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal