Woord: lijfje
lijfje , liefke
, lijfje, borstrok. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lijfje , lief en léeje
, lijf en leden Héj kwâm d’r vör op mi lief en léeje Hij kwam er helemaal voor op. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
lijfje , liefke , onzijdig
, lijfje; kousengordeltje, jarretelhemdje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
lijfje , lifke , onzijdig
, lifkes , lijfje, onderhemd met korte mouw. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lijfje , liefke
, kort hemd. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
lijfje , lie:fke
, 1) lijfje, bovenstuk van een jurk; 2) borstrok voor vrouwen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
lijfje , liefien
, lijfje (vrouwenkledingstuk). Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
lijfje , liefie
, 1. vrouwenkledingstuk; 2. lijfje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
lijfje , liefien , 0
, liefies , vrouwenkledingstuk, lijfje Dat is een mooie rok en as je daor nog een liefie op zet, dan hej een mooie jurk (Klv), Een liefie haj met en zunder mouwen. Je dreugen het over de börstrok en het zat strak (Gas), Ze had een mooi kleurd liefie (Ros), De vrouw dee het liefie lös um het poppie tet te geven (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijfje , liefien
, lijfje, vrouwenkledingstuk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lijfje , liefien
, lijfje, kledingstuk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
lijfje , liefien , zelfstandig naamwoord
, et; lijfje, met name: kledingstuk van vrouwen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lijfje , lijfie , zelfstandig naamwoord
, lijfies , lijfje, (vrouwen)borstrok Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
lijfje , lyfke , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, lyfkes , - , borstrok , VB: Sjweenters haw v'r es liévend e lyfke én 'n hömke aon.; bovenstuk (van jurk of japon) lyfke VB: 't lyfke van de japon wäor sjoen geplisseerd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lijfje , lefke
, hemdje Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
lijfje , liefien , zelfstandig naamwoord
, lijfje, soort onderhemd met knoopjes om de jarretels aan vast te maken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lijfje , lèfke
, gebreid vestje dat door groot en klein werd gedragen over het hemd en de borstrok maar onder de blouse of trui, aan de voorkant werd het met knopen ge , ik kwôôp gin lèfkes wor, ik braai ze zelluf vur munne klène = ik koop geen vestjes hoor, ik brei ze zelf voor m’n kind- ; - Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
lijfje , liefke , zelfstandig naamwoord
, korte borstrok (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
lijfje , liefke , onzijdig
, lijfje, onderhemd , Ei wölle liefke. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
lijfje , liefke , zelfstandig naamwoord
, liefkes , borstrok (Duits: Leibchen) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
lijfje , liefke
, liefkes , (verkleinwoord) borstrokje (kinderen), lijfje (kinderen) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lijfje , lèfke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, lijfje; R.J. ''t slaanke van d'r lèfke'; WBD III.1.3:98 'lijfje' = onderhemd; ook: kamizool; WBD III.1.3:100 'lijfje' = bustehouder; WBD III. 1.3:100 'onderlijf je' = onderjurk; WBD III.1.3:126 'lijfje' = bovenstuk v.e. jurk Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
lijfje , liefke
, hemd Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |