Woord: leiden
Leiden , [plaatsnaam] , Leije
, Leyden. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
leiden , lee
, (onv. verl. tijd van leiden) = leidde; rondlee = rondleidde. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
leiden , leiden , zwak werkwoord
, leiden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
leiden , lijden , laiden
, leiden; een paard, een blinde lijden of laiden. Verleden deelwoord: led, laid. Toch zullen velen deze woorden onderscheiden; een paard wordt ledt, een blinde laidt. Zie ook: lijd 1 led, verleden deelwoord van: leiden, geleiden; onvoltooid verleden tijd: ledde; Oostfriesch ledde, en: ledt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
Leiden , Laiden - Delft
, in de zegswijs: hij krigt van Laiden (Leiden) noa (of: op) Delft = hij krijgt er geducht van langs, wordt scherp gehekeld of afgeranseld. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
leiden , leie
, leiden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
leiden , läiden
, ledde, elet , leiden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
Leiden , Lâaje , ,
, Leiden. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
Leiden , laaiden , [toponiem]
, Leiden. Ik heb hom van Laaiden noa Delft geven = een flinke afstraffing. Zok ter mit n Jaantje van Laaiden òfmoaken. Dou was Laaiden ien last (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
leiden , laaiden , [werkwoord]
, leiden. Ik laai, doe laaist, hai laaidt; ik laaidde, heb laaid; Hogeland ook: ik ledde, heb led; zai het hom om toen led. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
leiden , leie
, leide, haet of is geleit , leiden: dribbelen in voetbalspel. Ich kén dizzenaovent neit kómme, ich mót leie: ik kan vanavond niet komen, ik moet met mijn meisje uit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
Leiden , Leiden , Laaiden , 0
, Ook Laaiden (Kop van Drenthe) = Leiden Nou is Leiden in last (Bal), Hij kreeg ze van Leiden op Delft een pak slaag (Nsch), Nou gaoj van Leiden op Delft van de hak op de tak (Dwi), Hij mak hum der mit Jantie van Leiden of (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
leiden , leiden , laaiden, laiden , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook laaiden, laiden (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = leiden De veurzitter kan de vergaodering good leiden (Rol), De doppers bij de stok langes leiden van doperwten (Eli), Der bint lindenbomen die leid wordt (Erm), Hij kan nich goud meer zein, ie meut hum leiden (Bov), Hij har de baand lek hij mus de fietse leiden ernaast lopen (Ruw), Ie moet de dingen zo leiden, dat het een beetie good geet (Hijk), Hij hef mij um de tuun leid (Klv), Ze wil naargens van waiten, ze wil zuk ook nait laiden laoten (Vtm), Dende hef hum der in leid erin laten lopen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
leiden , laejen
, leiden. hij laeit ’t pèrd naor d’n dries, hij leidt het paard naar het weiland. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
leiden , leien
, leiden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
leiden , leie , werkwoord
, brengen, de koe naar de stier voeren. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
leiden , leiden , werkwoord
, 1. leiden 2. in een bep. richting doen groeien, van bomen en planten, maar ook van hoorns van rundvee 3. z’n leven doorbrengen, ondergaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
leiden , laaie , werkwoord
, laai, laaide, gelaaid , leiden, sturen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
leiden , lejje , werkwoord
, lejde, gelejd, lejjenterre , leiden , VB: 'n Vergadering lejje. Zw: 'nne Fits lejje: aan de hand meevoeren. Zw: (voetbalterm) Pingelen.; besturen lejje VB: 'r Hèt die verejniging mie es twêntig jaor gelejd.; meevoeren (een fiets aan de hand meevoeren) lejje VB: Krèg 'nne platte baand, haw gèine selusie bié mich en heb e päor killemeter môtte lejje; pingelen (bij voetbalspel) lejje VB: Sjej toch 'ns oét mêt lejje, sjtaamp dè baal toch 'ns uüver Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
leiden , lèìje
, leiden (richting) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
leiden , laaije
, leiden, dirigeren, richting geven , ’n pèèrd laaije = een paard richting geven- laai ze mar die kaant op = stuur ze maar in die richting- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
leiden , lèije
, leiden , Wa ge dôr doet, lèijt nérges toe. Wat je daar doet, leidt nergens toe. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
leiden , lèèje , laaie , werkwoord
, (overdreven) dribbelen bij het voetbal (Den Bosch en Meierij); laaie; leiden (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
leiden , leie
, leitj, leidje, geleidj , leiden , Wie de bandj gesprónge waas, mós ich de fiets heives leie. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
leiden , leije , werkwoord
, lètj, lètjdje, gelèdj , leiden; de geit/de koe leije – de geit naar de bok/de koe naar de stier brengen ter dekking Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
leiden , leî-je , werkwoord
, létj/leîtj, lédje/leîdje, gelédj/geleîdj , leiden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
leiden , leije , zwak werkwoord
, WBD besturen (het paard leiden terwijl het de kar trekt), ook 'voermanne' genoemd; WBD 'in de lòsse strènge lije; laaje; - (een paard) losgetuigd leiden; WBD inlije (II:1050) - inleiden v.e. nieuwe draad; ook: inlègge, inlaoje; laaje; leiden; WBD 'lije' (‘leië’), c.q. 'voermanne' - besturen (leiden van een paard dat de kar trekt; WBD 'in de lòsse strènge lije; laaje - (een paard) losgetuigd leiden; B laaje - laajde - gelaajd; WBD (hs K 185) 'hèdde ze al gelaajd' - is ze al bij de bok geweest?' (=Daamen, Handschrift 1916); Cees Robben: Jöllie nòr den heemel laaje; 't bisje nie te laaie'; Dialectenquête 1876 - laaie; PVb poffen: op de lei (balk) laten schrijven; WBD III.1.4:326 'leiden' = beheren; Antw. GELE(D)EN - 3e hoofdvorm van 'leiden'; Antw. LEE - (zachte e) 2e hoofdvorm van 'leiden'; daarnaast: leidde; Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
leiden , lei~e
, leide – geleid , leiden Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |