elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leep

leep , leep , doortrapt. versutus. πολντροπος.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
leep , lepe , slecht, haveloos. Lepe weg, drassige onbereisbare weg. Lepe uutseen, er slecht uitzien. Bremen, leep vee, mager en niets waardig vee. Hetzelfde als leep, doortrapt, bedriegelijk, slecht. Snood, thans boosaardig of slim en schrander, beteekende oudtijds schamel, berooid, slecht. Isl. snaudr, armoedig.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
leep , leip , [bijvoeglijk naamwoord] , ziekelijk. Sagelt. lép, slecht; lepe, flaauwte. Nd. leep, slecht, kommerlijk.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
leep , [slecht, ziek] , leep , slecht, ziek; in ’n leepe toestand wezen = ziekelijk, sukkelende zijn. Gron. lijp = ziekelijk, sukkelend, zwak; hij zōcht’r lijp oet; (Westerw.) oarîg lijp = vrij ziek; ’t zōcht’r lijp oet = ’t ziet er slecht uit. Oostfr. leep = slecht, erg, zwak, krank; Friesch lef = zwak, moedeloos. Vergel. ook: leep, in: leepoog = tranig oog, in den zin van: betraand oog, teeken van treurigheid.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
leep , leep , bijvoeglijk naamwoord , slim.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
leep , lijp , laip, leip , ziekelijk, sukkelend; hij zōcht’r lijp oet, tegengestelde van: gezond, frisch, welvarend, sterk; oarîg lijp (Westerwolde) = nogal, vrij wat ziek; ’t zōcht ’r lijp oet = de zaak of: de zaken staan slecht; Drentsch leep = ziekelijk, sukkelend, ook slecht, erg; Oostfriesch leip, lîp = slecht, erg; zwak, krank, lef = zwak, moedeloos; lie = leed; Saterlandsch lêpe = onmacht, zwakheid. Vgl. leep, in: leepoog (v. Dale) = tranig oog, en dan in den zin van: betraand oog, als teeken van treurigheid. – Ook = leep, listig, loos, Oostfriesch lêp. “De slungels worren der laip. En de guien goan der om zaip,” nl. onder dienst. – Wat de spelling betreft zie: ij.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leep , leep , leup , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast leup. Slim, doch zonder de ongunstige bijbetekenis van sluw. || ’t Is ’en leupe vent. Hij is niet erge leep (hij is wat onnozel). Dat’s ok niet leup van je (niet verstandig). – Vgl. leperd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
leep , [bn. stomp] , leep , een lepe hoek, een stompe hoek (1909).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
leep , leep , leip, leeip, laip , bijvoeglijk naamwoord , Ook leip (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), leeip (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), laip (Kop van Drenthe) = slim, leep Dei jonge kik nich heil leep oet (Bov), Dat is een leep jonkien een slim jongetje (Sle), Hij is zo leep as een loden deur, ...allèn niet zo zwaor (Ass), Hol hom in de gaoten, hij is zo leip as wat (Row), Hij is zo leep as een mense (Eli), ...as een hond (Sle), ...as een vos (Coe), ...as een kat (Een), ...as een laoken (Eev), ...as de bliksem (Eri), ...de neten (Flu), ...as Oelenspiegel (Hav), Hij is de duvel te leep of (Hgv), als zn. *As loosie dood is, zul ie leepie heten je bent erg slim (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leep , leep , laip , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Noord-Drenthe, dva). Ook laip (Kop van Drenthe) = ziekelijk, niet fit Hie kek leep oet ogen (And), Nao griep kan een mensk een leeip geveul hebben (Nor), Hij is zo leip as een kou hij is niet in orde (Row), In een lepen toestand in sukkelende, ziekelijke omstandigheden (dva), zie ook bij leip I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leep , leep , lepig , bijvoeglijk naamwoord , (Kop van Drenthe, N:be:Rod). Ook lepig (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) = behoefte aan zout hebbend As de gruinties kommen, knapt de kou die leip is wel weer op (Row), De kou is lepig (Eel)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leep , leep , leep
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leep , liep , liepe , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gewiekst, slim, soms ook: bijna gemeen, haast doortrapt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
leep , lêêp , bijwoord , [O] leep, slim Zij is nie’ sôô lêêp, maor hij is ’n lêêpe sodemieter Zij is niet zo slim, maar hij is een slimme rotzak Ze is niessôô lêêp maor meer onnôôzel Ze is niet zo slim, maar meer naief
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leep , ljêêp , leep, slim, uitgekookt.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leep , lieëp , breekbaar
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal