Woord: lastig
lastig , lestig
, ruim, overvloedig. Dit woord wordt altijd in ontkennende zin gebezigd: van het hooi zegt men: ’t is van ’t joar niet lestig. Van een zieke: ’t is met hem niet lestig. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
lastig , lestig , bijvoeglijk naamwoord
, lastig, strekkend, ruim. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lastig , lästig
, lastig Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lastig , lasteg , [bijvoeglijk naamwoord]
, met open plekken, gezegd van de gewassen te velde. Vruchten stoan lasteg (Hogeland) = ze stoan te hol. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lastig , lėstich
, lėstigger, lėstichste , lastig. Eine lėstige petroon: een lastig iemand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lastig , lastig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, lastig Die sommen vind ik nogal lastig (Ass), Haard op de keutel is lastig van een moeilijke stoelgang (Nor), Hij maakt joe het leven aordig lastig! (Bco), Zien vrouw is een lastig petret, maar eerlijk is eerlijk, ze hef heur goeie kaanten ook (Mep), De olde man was weer knap lastig (Zui) *’t Is zo lastig aj haard lopen wilt zee Haarm-Jan, en hie zat met een kepot beein op stooul (Eex); Gek is lastig! tegen iemand die gek doet (Hijk); Het is meer lastig as gevaorlijk vaak gezegd van een onschuldige kwaal (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lastig , láástig
, lastig, vervelend. wa waare die verrèkte jong vandaag wir láástig, wat waren die kinderen vandaag weer vervelend. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lastig , laasteg
, lastig , Áéremoej is gin schand, mér wél laasteg. Armoede is geen schande, maar wel lastig. Armoede daar kun je niets aan doen maar het is wel lastig. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
lastig , léstig , bijvoeglijk naamwoord
, lastig , VB: 'n léstige som, e léstig keend..; moeilijk léstig VB: Dat ês 'n léstige som. VB: 't Keend wörd léstig , 't kryt sjlaop. Zw: 'nne léstige kompeer: iemand met een moeilijk karakter. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lastig , lààstig
, lastig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
lastig , lâstig
, hinderlijk, lastig Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
lastig , lestig
, lestiger, lestigst , lastig, moeilijk, zie ook meujlik , Det is ei lestig menke. Lestig zeen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
lastig , lestig , bijvoeglijk naamwoord
, lestige , lastig; eine lestige petroeën – een lastige man/lastige jongen; ein lestig pertret – een lastige vrouw/lastig meisje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
lastig , lestig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, lastig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lastig , laasteg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, lastig; Cees Robben: laasteg sekreet! klèèn ont laasteg vrukseltje dè ge zèèt; laasteg potstuk - lastpost, vervelend iemand; A.P. de Bont – bijvoeglijk naamwoord en bijwoord - lastig Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
lastig , lástig
, lastig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |