Woord: kwalijk
kwalijk , kwalijk
, bezwaarlijk, moeiëlijk. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kwalijk , kwoalêk
, kwalijk. Zegswijs: dei ’t kwoalêk nemt is ’n dijf (die het kwalijk neemt is een dief), zooveel als: verzekeren, dat men eene te maken aanmerking niet euvel zal duiden. Eene woordspeling met de eig. betekenis van het woord: kwadelijk nemen = verkeerd nemen, zich iets toeeigenen wat men niet nemen mag. (Bij v. Dale: kwalijk nemen is stelen, als (gewestelijk) schertsende zegswijs.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kwalijk , kwaolik
, kwalijk, ook misselijk zijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kwalijk , kwoalek , [bijvoeglijk naamwoord]
, kwalijk. Schertsend: Dij kwoalek nemt is n daif. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kwalijk , kwoalek , bijwoord
, moelijk, kwalijk Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kwalijk , kwellek
, kwalijk Nim me nie kwellek! Neem me niet kwalijk; nauwelijks ’t Is mar kwellek zat vör ons bèêje. Het is maar nauwelijks genoeg voor ons tweeën. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kwalijk , kaolik
, nauwelijks; kwalijk; onpasselijk. ’t Is kaolik genóch veur ein keer: het is nauwelijks genoeg voor een maal. Ze is kaolik gewoorde: zij werd onpasselijk. Hae is kaolik draan: hij is er slecht aan toe. Hae is wiet van kaolik draan Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kwalijk , kwèèlek
, niet juist. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kwalijk , kwelluk
, âmper, kwalijk. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
kwalijk , kwaolijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. nauwelijks, niet helemaal 2. kwalijk Ik had het niet in de gaten, mar het is mij wal aordig kwaolijk nummen (Zwig), Dat is een kwaolijke zaak (Bov) 3. onwel (Zuidwest-Drenthe, zuid) Zij is kwaolijk eworden vanmorgen in de karke (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kwalijk , kwaolik
, kwalijk, kwaadaardig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kwalijk , [nauwelijks] , kwellik
, 1) nauwelijks. zunne vadder hàttum nog mar kwellik gewòrschouwd of Jèntje donderde mè zunne stoel aachterover, zijn vader had hem nog maar nauwelijks gewaarschuwd, of Jantje viel met stoel en al achterover; 2) bezwijmd, kwellik worre, onwel worden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kwalijk , kwaolijk
, kwalijk. Wie kwaolijk nemp is een dief (gezegd als iemand zegt: “Neem me niet kwalijk”) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kwalijk , kwaolek
, kwalijk. Nemp mien niet kwaolek, dât ik zo laete komme. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kwalijk , kwaolik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, bijv. in Neem me niet kwaolik pardon, nauwelijks Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kwalijk , koelik , bijvoeglijk naamwoord
, kwalijk , VB: 'nne Get koelik nëme.; nauwelijks koelik VB: koelik wäore v'r bié ôs of dao begôs 't mich toch te rëngele.; koelik valle faliuw vallen koelik valle; koelik valle bezwijmen koelik valle (mnl qualike, o.a in een treurige, ziekelijke lichaams- of geestestoestand.) (zie 'vallen') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kwalijk , kwôllek
, kwalijk Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kwalijk , kwèllek
, nauwelijks Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kwalijk , kwèllek
, ziek, misselijk Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kwalijk , kwellek worre
, bezwijmd, flauwvallen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kwalijk , kwellek geworre
, misselijk geworden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kwalijk , kwolluk
, kwalijk. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kwalijk , kwaolijk , bijvoeglijk naamwoord
, 1. kwalijk. Ik nem oe dät niet kwaolijk; 2. duister, niet in orde. ‘n Kwaolijke zaak. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kwalijk , kwèllek , kwollek, kollek
, kwalijk , Dè kan ik oe nie kwèllek némme. Dat kan ik je niet kwalijk nemen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kwalijk , kwèlluk
, (W) nauwelijks, ternauwernood. Zie ook: aamper Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
kwalijk , kwellijk , kwaolijk
, (licht) misselijk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kwalijk , kaolek , kwèllek , bijvoeglijk naamwoord
, kriegel (Tilburg en Midden-Brabant); kwèllek; nauwelijks (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kwalijk , kwaolik
, 1. kwalijk 2. nauwelijks , Emes get kwaolik numme: iemand iets kwalijk nemen. T’r kwaolik aan toe zeen: ernstig ziek zijn. : ernstig ziek zijn. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kwalijk , kwaolik , bijvoeglijk naamwoord
, kwaolike , kwalijk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kwalijk , kwaolik , bijwoord
, nauwelijks, amper ook klam(me), krië Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kwalijk , kwaolik , bijvoeglijk naamwoord
, misselijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kwalijk , kwaolik , bijwoord
, amper, nauwelijks Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kwalijk , kwòlek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, kwalijk; WBD III.1.4:360 'kwalijk' = bezwaarlijk; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, Meer in het bijzonder d’Oerse taol, 1958 etc. - ; bijwoord 'koolijk', 'kalijk' - kwalijk, nauwelijks, moeilijk, bezwaarlijk; Leo Goemans - Leuvens taaleigen, 1936 - KWALIJK - ku:l?k; Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - KWA(D)ELIJK (uitspr. kwaoi?l?k, Kemp.: kaol?k) bw –brasch, gramstorig, kwaad. (Kwadelijk verschilt van kwalijk) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kwalijk , kwellik
, nauwelijks Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |