elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kuil

kuil , koele , [zelfstandig naamwoord] , kuil. Zwe. kula. De. kule. Holst. kuull. Zwi. küle. Zandkoele, eene kuil waaruit men zand graaft. Inkoelen, w., iets in een kuil brengen, b.v. wortelen, rapen enz. ter beveiliging tegen de vorst, of, in het voorjaar, snijbonen en erwten, om ze later, na het ontkiemen, te verplanten.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kuil , kûle , vrouwelijk , kûlen , kuil.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kuil , kûl , vrouwelijk , kûlen , kuil.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kuil , koel , koele , kuil, kuiltje; knikkerkoel = kuiltje om er knikkers in de storten, zooals die veelal door de knapen met de hak in den grond wordt gedraaid en met de handen bijgewerkt. – om de koele zitten is bij de scheepstimmerknechten zooveel als: in een ronden kring zittende hunne boterham met koffie gebruiken. Zegswijs: vout bie koel hollen (= bie de meet) = voet bij stuk houden, bij de zaak blijven, niet afdwalen, en zoo ook: zijne zaken goed behartigen; geen afwegen hebben. Friesch: Min moat de foet bij de kûle hâlde, ook – bij de miet hâlde.
dat deel eener fuik waarin de aal gevangen raakt, Overijselsch inkael. Oostfriesch küle, kü̂̂l, iets dat als een buidel naar beneden hangt of den buidel of zak van iets uitmaakt, zooals bij de fuiken. (v. Dale: kuil = bodem van een net.) Oud-Noorsch kyll, Oud-Hoogduitsch chiulla = zak, tasch, enz. Verwant koel 1 (= hol, enz.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kuil , kuulk , (ook kulək) , zelfstandig naamwoord , Verkl. <i>kuulkiei>, kulekie. Kuiltje, kleine holte. || Je moete ze koken dat ’er kulekies in komme (van rijst in water). – Gewoonlijk in de zin van kuiltje om in te knikkeren. Zie koelk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , kuul , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie kuil.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , kuil , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast kuul. Bij de visserij. Het zakvormige deel van een treknet, dat onder het voortdrijven der visserschuit gaat uitstaan en waarin de vis gevangen wordt. Sommige netten zijn geheel en al kuil, van andere is de kuil alleen het middengedeelte en bevindt zich aan weerskanten een vleugel. – Kuil is ook elders bij de vissers in gebruik (ook in samenst. als viskuil, kwakkuil (vgl. op kwakken), wonderkuil). Het woord is samengetrokken uit kuiel, kuidel, kudel, welke vorm nog in de 17de e. gebruikelijk is. || Item, hebben sy noch Gekeurt, dat de Ingesetenen met de Kuyel-by sullen mogen Visschen (d.i. de kuil bijzettende), beginnende van den thienden Maert tot den eersten April toe (keur v. Westzaanden, a° 1658), Priv. v. Westz. 245. – Evenzo elders in N.-Holl. || “Keure tegens ’t beschadigen der Cudels, Anno 1613. Alsoo tot kennisse vande Burgemeesteren gekomen is, dat eenige quaetwillige … Jongers … hen vervordert hebben af te snijden, ende grootelijcks te beschadighen de Cudels van de Visschers Netten …, ende omme daer inne te voorsien … soo hebben … Schout, Burghemeesteren ende Schepenen deser Stede ghekeurt …, dat wie bevonden werd de Cuydels van de Visschers netten af te snijden ofte te beschadighen, sal verbeuren drie Caroli gulden”, Handv. v. Ench. 391 vlg. – Zie ook Mnl. Wdb. III, 2194, waar verscheidene voorbeelden van kudel worden medegedeeld. Vgl. verder Hgd. keutel, Ndd. keidel, kiedel in dezelfde zin en Eng. kiddle, a kind of weir in a river for catching fish; zie verder GRIMM, D. Wtb. V, 655 op keutel. – Het is niet onmogelijk, dat ook de kiel van een fuik (zie kiel II), al wijkt de bet. af, etymologisch een bijvorm is van kuil en niet van keel; daar echter kiel niet in oudere stukken voorkomt, is omtrent de vroegere vorm van het woord niets bekend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , kuil , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. en vgl. drankkuil, Ikkerkuil, voetkuil. – 1) De gemetselde kuil onder de haardplaat, waarin de as neervalt. Thans nagenoeg verouderd. Zie kolk I. 2) Naam van een inham van de Zaan bij het Kalf, tegenover de Koog. || Inde achter-Zaen, Kuyl, Poel ende enge-Wormer, LAMS 322 (a° 1628). Vgl. ook koelk, kuulk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , koelk , (ook koelǝk) , zelfstandig naamwoord , Verkl. koel(e)kie. Een kleine, ondiepe kuil (Wormerveer). || Maak ’en paar koelken in de poot van de stoel om de triemen (sporten) in te steken. In ’et poortstuk (in een molen) ben twee koeleken, waar de poortstokken in zitten. – Gewoonlijk in de zin van knikkerbuiltje, in de grond uitgegraven kuiltje, waarin men knikkert. Synon. kloet, kluut, koedel, koet. || Gooi ze maar in de koelek. Dat’s ’en lekker koelekie. – Naast koelk is ook kuulk in gebruik; zie aldaar. Het woord zal wel een verkl. zijn van het niet gebruikelijke koel, kuil. Vgl. Fri. kûle (koele), Stad-Fri. kule, kuul, Gron., Overijs., Gelders koel, koele, kuil, enz. Zie de wdbb. – Vgl. koelkie-gof.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , koedel , zelfstandig naamwoord , Kuiltje bij het knikkeren (de Wormer). Zie synon. op koelk. || Je moete de knikkers in de koedel schieten. – Zie koedelen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kuil , koeljes , zie deukjes *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kuil  , koel , koele , külke , kuil.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kuil , kůůle , vrouwelijk , kůůlen , kültien , kuil. De Kůůlen waren laag gelegen landen in het Westeinde, waar ook zand gegraven werd.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kuil , kuil ,   ,   , kuil; maar zie ook klâekuil.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kuil , kuul ,   ,   , achtereind van het trawlnet. In B. 1790 kuil. De zijkanten meer vooraan heeten wamme.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kuil , koele , koel , [zelfstandig naamwoord] , 1 kuil. Vout bie koel hòllen (ontleend aan het tiepeln) = bij zijn oude bedrijf blijven; fig. voet bij stuk houden. Dij n koel graft veur n aander, vaalt ter zulf in. Om de koel zitten (op de scheepswerven) = in een kring zitten, om de boterham te gebruiken; 2 ‘t deel van de fuik, waarin de vis zich verzamelt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kuil , koele , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koeln , kuulken , kuil; koeln en geatr, woest onland
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kuil , kuil , kuul , zelfstandig naamwoord , Ook: langwerpige, al dan niet uitgegraven bewaarplaats voor aardappelen, bieten, wortelen enz. afgedekt met stro of riet en modder. Zegswijze mit de kuil in de reg loupe, kaarsrecht, fier of trots lopen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kuil , koel , vrouwelijk , koele , kuulke , kuil; kolenmijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kuil , koel , (kuulke), gaat inne groond. Ge hád in Hôrs vroeger ók b.v. de Roefskoel, de Meisterskoel, de Gasthoêskoel, de Middeluksekoel.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
kuil , kul , kuul , kuil; verkleinvorm kuulke, holletje in de grond bij het knikkeren.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kuil , koele , kuultien , 1. kuil, gat in de grond. 2. ophoping van b.v. veevoer, deels in een kuil (voederkuil).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kuil , koele , kuultie , kuil.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kuil , koel , koele , 0 , koelen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook koele (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = 1. kuil Alle koelen staon nou vol water (Mep), Der zit een beste koel in de weg (Zui), Het zint almaol koelen en gaoten (Wed), Bij het knikkern haj koelegies (Sle), vandaar Koelegien doen knikkeren (Hgv), Een koelegien in de wange (Wap), Ik wil de eerappels in de koele maken in de aardappelkuil doen (Klv), Het water ien de koele is gauw op kuil met drinkwater (Ruw), Holdt hum in de gaten, dan hoej hum in de koelen niet te zuken woordgrapje (Hgv) 2. veenkuil Op de olde koele zetten turf neerzetten op de vorig jaar vergraven put, die weer is volgebonkt (Geb), zie ook put *Wel ’n koel graaft veur ’n aander, valt er zölf in (Erm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kuil , kuil , hoop met bieten of aardappels.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kuil , koele , kôêlen , kulegien , kuil
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kuil , koele , kuule , kuil. Zie heb mien vannach de eerpelkoele leug ehaeld.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kuil , kûtjes , kuiltjes , Héij hi, wór bluumkes moete komme, vôst wa kûtjes gegraove dan zéd'de zóó klaor. Hij heeft, waar bloempjes moeten komen, alvast wat kuiltjes gegraven dan ben je zo klaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kuil , kuil , koel, kuul , zelfstandig naamwoord , de; kuilgras
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kuil , koelegien , zelfstandig naamwoord , et 1. kleine kuil 2. knikkerkuiltje 3. kuiltje in wang, kin, hand 4. kuiltje aan het eind van een melkader 5. kuiltje aan het boveneind van een ei
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kuil , koele , zelfstandig naamwoord , de; kuil in een oppervlak; in gegraven vorm o.m. om aardappels in te bewaren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kuil , kuil , zelfstandig naamwoord , kuile , kuiltie , wiel, rad
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kuil , koûjl , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koûjle , kûilke , kuil , VB: De keender hebben 'n groete koûjl aachter ién de moostem gegraove, och, es ze zich mer ammezere.; groeve In: kiézelkoûjl.; kolenmijn koûjl; mijn koûjl
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kuil , kul , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kulle , kulke , tak , (vrij dik stuk van een tak) kul (mnl. 'cule': knots) VB: Goej mer 'ns mêt dè kul oonder de nuüt, daan zuús te waol wie vëul t'rs aof koëme.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kuil , koele , zelfstandig naamwoord , kulegien , kuil, gat in de grond.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kuil , kèùl , kuuleke , kuil , ’n Kuuleke um te knikkere. ’n Kuiltje om in te knikkeren., Di’s gèld um in m’n kuuleke te komme. Dit is geld om in mijn kuiltje te komen. Dit is geld om mijn begrafenis te betalen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kuil , kuul , koele, kuule , kuil.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kuil , koel , vrouwelijk , koele , kuulke , 1. kuil 2. groeve, mijn , Ein depe koel grave.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kuil , koel , zelfstandig naamwoord , koele , kuulke , 1. kuil, gat in de grond 2. kolenmijn
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kuil , koel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koêle , kuulke , kuil, mijn (kolen-), poel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kuil , kèùl , zelfstandig naamwoord , költje , kuil, ook voor b.v. aardappels (WBD); Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Tweej, drie daoge stonde ze zoiets den dôoj, den dôojen in hèùs èn dan bròchte ze em wèg…jè, dè was de kèùl in!”; – kinderspel met knikkers: Knikkeren, ofschôon ik dè nie zô zaag zitten. Ge wiert er zo smèrrig van, zeker bij kèùltje. Ge mokte dan un kèùltje in de grond en van un bepaolde afstand moeste dan knikkers, meej oewe vinger in dè kèùltje schèùven. Wie dè in de minste keren deej, mocht de knikkers allemaol hebben. Et kan zèèn det nie hillemol klopt, wè’k naa vertel, mar zô waren de spelregels, geleuf ik. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD askèùl - ashok (bewaarplaats voor as, vaak gelegen onder de bakoven); WBD èèrpelkèùl - aardappelkuil (ook in Hasselt); WBD drinkeskèùl, Hasselt: drinkkèùl of drinkesgat - weterkuil (natuurlijke of gegraven kuil op het erf of op de weide, waarin men vee drenkt); WBD voejerkèùl - spoelkuil voor groenvoer (kuil op het erf, voortdurend met (grond)water gevuld, waarin men het groenvoer voor de koeien spoelt of wast); WBD mooskèùl, (Hasselt)s moowskèùl - zinkput (voor afvalwater uit o.a. de gootsteen); ook genoemd 'moosput'; Cees Robben:  Ik zit liever òn ene viskèùl. WBD III.1.2:72 'een kuil graven/maken; ook 'spaden'; WBD III.4.4:145 'kuil' = dal; WBD III.4.4:178 'kuil' = vijver; WBD III.4.4:179 'kuil' = poel; Bont zelfstandig naamwoord m. - kuil; verkleinde vorm'kölleke(n)'; WBD III.4.4:170 'waterkuil', 'voederkuil' = vijver; költje; verkleinwoord; kuiltje; Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): ;  (blz. 51) költje; verkleinwoord  van 'kèùl', met vocaalkrimping; MP gez. Ze zulle van mèèn cènte gin költje mis in de grónd piese. MP gez. Ge zult van mèèn gèld gin költjes piese. Frans Verbunt: 'költjeknikkere' - knikkerspel; Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Biks költje knikkeren - spelletje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kuil , koel , koe~le , kuulke , kuil
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal