elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kruipen

kruipen , kroepen , [werkwoord] , 2 p.sing.praes.ind. krôpst, 3e p. krôpt, part. kropen , kruipen. Angels. creopan. Eng. to creep.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kruipen , krûpen , sterk werkwoord , kroop, ekròpen , kruipen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kruipen , kroepen , krupen , kruipen. Vervoeging: doe krōpst, hij krōpst (gij, hij kruipt.) In: wat krōptoar? (= wat kruipt daar?) valt de d samen met de t van krōpt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kruipen , kruipen , sterk werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. || Te bed kruipen; zie op bed. Onder de wol kruipen; zie zegsw. op boer. Kruip er maar diep onder (nl. onder de dekens).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kruipen , kroepĕn , kruipen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kruipen  , kroepe , kroep, krüps, krüp, krop, gekraope , kruipen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kruipen , krůppen , kräp, ekräppen, dů kropst [kropst], hei krop , kruipen. Het is krůpperiie: er is weinig plaats.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kruipen , kroepen , [werkwoord] , kruipen. Ik kroep, doe kropst, hai kropt; ik kroop, heb kropen; Westerkwartier ook doe krupst, hai krupt, West-Westerkwartier krupen en altijd ik kruup, doe krupst, hai krupt. Spr. ‘t Bloud kropt, doar ‘t nait goan kin. Kroepen en krimmeln (Hogeland) = krioelen. Kranzen kropen en krimmelden in ‘t behekste kuzzen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kruipen , kroepm , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: krop, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: kreup , kruipen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kruipen , kroepe , kroop, haet of is gekraope , kruipen. Eeme op zie kėrke kroepe: iemand onderhanden nemen. Hae krup wie ’n rópsj: hij kan zich moeilijk voortbewegen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kruipen , kroepen , kreup, ekröppen , kruipen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kruipen , krupen , kroepen , sterk werkwoord, onovergankelijk , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook kroepen (Zuidwest-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe, Kop van Drenthe) = kruipen Van kolde kreupen ze dicht tegen mekaar aan op berre (Bco), Hie is verhuusd, mor hie wil wal weer hen hoes krupen (Sle), Wij hebt al heil wat kroepen daon op het eerappellaand bij het rooien met de hand (Bov), Hij is ziek west mar hij kröp der al weer mooi tegenop wordt duidelijk weer beter (Klv), Hij wil de börgemeister wel ien het gat kroepen is zeer onderdanig (Ruw), Het is daor kroep in mien gat, kroep uut mien gat één en al gevlei (Hgv), Daor is de bakker zien vrouw deurkrèupen van hol brood (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruipen , kroepen , kröp, kreup, kreupen, ekreupen , kruipen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kruipen , kruipe , werkwoord , spr: zie: slippe.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kruipen , kroepm , ik kroepe / kreupe; iej kroep / kreupm; hie krop / kreup; wie kroep / kreupm; ik bin ekreupm , 1. kruipen. Kroepm heur iej in Heerde meer dan kruupm. 2. (aover de rugge kroepm), bedriegen. Jan, iej wilt mien aover de rugge kroepm, iej vraog veuls te veule veur de vis.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kruipen , kruupm , kruipen. ’t Liefste is ’m, dat iederiene veur ’m kruupm mut.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kruipen , krûipe , kruipen , Ge hoef’tem nie in z’n kónt te krûipe. Je hoeft hem niet in zijn kont te kruipen. Je moet niet proberen hem te verleiden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kruipen , kroepen , werkwoord , 1. zich over de grond of over een ander oppervlak kruipend voortbewegen 2. kruipen van een plant 3. zich langzaam verplaatsen, langzaam gaan 4. zich met moeite of stilletjes begeven 5. een veilig of aangenaam plekje zoeken, zich op een plek nestelen waar men niet wordt gezien e.d. 6. zich erg nederig gedragen t.o.v. iemand, in veur iene kroepen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kruipen , kroépe , werkwoord , kroëp, gekroëpe, kroépenterre , kruipen , (o.t.t. dich krups, hër krup VB: Es ich nog 'ns truk nao Groéselt kôs koëme, op m'n bloetse kneje kroëp ich truk. Zw: Ich zeen m'nne gèis kroépe: ik zie de toestand zeer somber in.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kruipen , kroepen , werkwoord , kröp, kroop, ekröpen , kruipen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kruipen , kruijpe , krùpt, gekroope , kruipen , ’t Bloewd krùpt wor ’t nie gòn kan. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kruipen , krupen , geslachtsgemeenschap hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kruipen , kroepe , ich kroep, doe kruups, hae kruuptj, zie kroepe, , kruipen , Emes inne vot kroepe. Ich zeen miene geis(t) al kroepe. Oppe bloeate knieje heives kroepe: op de blote knieën naar huis terugkruipen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kruipen , kroepe , werkwoord , kruuptj, kroeëp, gekroeëpe , kruipen; emes inne vot kroepe – iemand op laffe wijze vleien, naar de mond praten; emes in de kuël kroepe – iemand (oneerlijke) concurrentie aandoen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kruipen , kroepe , kroêpe , werkwoord , kroeptj/kruptj/kruûptj, kroop/kroeëp, gekrope/ gekroeëpe , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); kruipen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kruipen , krèùpe , sterk werkwoord , kruipen; Cees Robben – 'Daor kröpt zo veul vrije tèèd in war'; Dialectenquête 1887 Willems - krèùpe - krôop - gekroope - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij kröpt; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, Meer in het bijzonder d’Oerse taol, 1958 etc. - st.ww. intr. - kruipen; krôop; kroop; verleden tijd van 'krèùpe'; kröpt; tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'krèùpe'; kruipt; Cees Robben – Daor kröpt zô veul vrije tèèd in war... (19770624)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kruipen , kruipen , achter de gebreide broek kruipen, achter Kaap Kont kruipen, tussen de klamme lappen kruipen, tussen de vette lappen kruipen, in je nest kruipen; gaan slapen
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
kruipen , kroe~pe , kraop – gekraope , kruipen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal