elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kruier

kruier , kruier , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. hanskruier.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kruier , kruudr , zelfstandig naamwoord , degene die de leem aanbracht aan de vormer van de steen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kruier , kruîjer , mannelijk , woonwagenbewoner. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kruier , kroder , fiets
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank
kruier , kruier , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze d’r ’n kruier uitgooie, zo maar iets zeggen, onzin uitkramen. Mogelijk duidt kruier hier op een kruiende ijsschots en is de zegswijze ontstaan als een variant van. ‘d’r ’n skos uitgooie’, waarin ‘schots’ ten onrechte als ijsschots werd opgevat. Zie skos.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kruier , kruier , mannelijk , kruiẹsj , kruierke , guit, snaak; sterke knaap.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kruier , kruuier , enne meens di left vánt schoëje ánne deur. Kwoam enne kruuer ánne deur en vroog: “Vrow, hedde meschiens e stuk vlaai vur meej?” Zaet die vrow: “Is e spekke-bótram ál nimmer gód zat?” “Anders wál”, zaet di kruuier, “ma vándaag ziej ik jöärig!” (WLD III 1.4, 125)
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
kruier , krooier , kroder , 0 , krooiers , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kroder (Veenkoloniën, ti) = iemand die kruit De krooier haar de hele dag drok wark um de törf op het dreuge te brengen (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruier , kruier , 0 , kruiers , 1. iemand die kruit Een kruier kruit de kore (Scho) 2. persoon, met verschillende eigenschappen Wat een kruier van een kèrel, hie hef overal de bek over lös (Oos), Het is een grote kruier klier (Mep), Wat is dat een vervelende kruier (Dro), Het is een vale kruier een gemene vent (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruier , krojer , zelfstandig naamwoord , de; 1. iemand die bezig is met een kruiwagen te kruien, ook: die in opdracht bep. werkzaamheden met een kruiwagen verricht 2. kruier op een station
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kruier , krèùjer , zelfstandig naamwoord , WBD steekband onder het kapgebint, ook 'schôor' genoemd.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kruier , krujer , krujers , krujerke , schooier; krujers achterbuurtvolk
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal