Woord: kroot
kroot , croote
, Carooten of Bietwortels. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
kroot , kroot
, ook wel dubbel bietekroot. Biet, bietwortel, vergelijk het Fransche carotte. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
kroot , kroeëte
, karotten, roode bieten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kroot , kroot , ,
, roode biet. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kroot , kroot , mannelijk
, rode biet. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kroot , krötje , krutje , onzijdig
, dennenappeltje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kroot , kroôt , zelfstandig naamwoord
, Rooie biet. Vgl. Frans carotte = peen, wortel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kroot , kroot , vrouwelijk
, kroote , kröötje , biet. Krooten aafspliete: uitdunnen; op één zetten. Kroote blaare: afplukken van een deel der onderste bladeren voor veevoeder. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kroot , krótte
, voederbieten, mangelwortelen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kroot , kroten , meervoud
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = rode bieten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kroot , [(onvolgroeide) boomvrucht, klein persoon] , krots
, 1) boomvrucht die haar natuurlijke grootte niet bereikt; 2) klein persoon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kroot , [dennenappel] , kruts
, dennenappel. verkl. krutske. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kroot , kroote
, bieten , Ge moet de kwékske kroote nog ûtdoen én inkûile vur dé't begient te wéntere. Je moet dat beetje bieten nog rooien en inkuilen voor het begint te vriezen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kroot , kroot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kroote , kreutsje , biet , VB: Mêt Sint Mërte hoële de keender ién Groéselt 'n kroot oét, zitte dao 'n kiëts ién en hawe daan 'nnen optoch doer 't duerp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kroot , kroot
, krötje , dennenappel Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kroot , krôôte
, rode bietjes , ik zeej tegen ôôze Jaon: luste gij krôôte, hij zeej ikke nie, ik vien ’t net geklonterd bloed van ’n geslaacht vèèreke = ik zei tegen onze Janus: lust jij bietjes, hij zei ik niet, ik vind het net geklonterd bloed van een geslacht varken- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
kroot , krutje
, dennenappel , Vur ’t râpe van krutjes in de Pestoorsmast wâre wèij wùl te veijne. Voor het rapen van dennenappels in de Pastoorsmast waren wij wel te vinden. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kroot , krôôte
, rode bieten Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
kroot , kroot , zelfstandig naamwoord
, rode biet (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); kroot; dennenappel (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kroot , kroeat , vrouwelijk
, kroeate , kruuetje , biet , De kroeate inkoele. Eine kop wie ein kroeat höbbe: een rood hoofd hebben. Ein kroeat oetholle óm t’r eine lampion van te make. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kroot , kroeët , zelfstandig naamwoord
, kroeëte , kruëtje , biet zie ook krot (Frans: carotte – peen, wortel) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kroot , krot , zelfstandig naamwoord
, krotte , krötje , 1. biet; krotte dunne – het uitdunnen van bietenplanten die in rijen waren gezaaid. Als de planten een bepaalde grootte hadden bereikt, werden ze deels doorgeschoffeld, zodat er op gelijke afstanden groepen van drie à vier planten overbleven. De grootste van elk groepje moest blijven staan, de overige werden met de hand uitgetrokken (Frans: carotte – wortel, peen) 2. vervallen huis ook kroeët Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kroot , krot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, krotte , krotje/krötje , biet Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kroot , kroot
, da ga je krôôt van uit! daar word ik niet goed van! Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
kroot , kroot , zelfstandig naamwoord
, kroot, biet; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - as ge krooten it dan kakte bloed (JM'50) - het is je eigen schuld; WBD III.2.3:104 'krootje' = rode biet Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kroot , kroeët
, kroeëte , kruuëtje , kroot Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |