Woord: kozijn
kozijn , kozijn
, neef. Men noemt een’ vrind ook wel eens koseke. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kozijn , kezien
, kozijn, meervoud keziens, in geschrifte: kozijns. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kozijn , kezien , kerzien , zelfstandig naamwoord onzijdig
, kozijn; mv. keziens, Westerkwartier en ook wel elders kezienen. Nevenvorm: ‘t kezient. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kozijn , kezien , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, keziens , kezientjen , kozijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kozijn , kezóin , zelfstandig naamwoord
, Ouderwetse appelsoort. Uit Frans cousin. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kozijn , kezien
, kozijn. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kozijn , kezien , kozien , 0
, keziens, kezienen , Ook kozien (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = kozijn Wij bint zo wied hen met het bouwen, de keziens staot der op (Sle), Alle kezienen binnen verröt (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kozijn , kezien
, kozijn Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kozijn , kezien
, kozijn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kozijn , kezien , zelfstandig naamwoord
, et 1. raam- of deurkozijn 2. elk der delen van een deur- of raamkozijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kozijn , kezijn , zelfstandig naamwoord
, kezijne , kezijntjie , kozijn Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kozijn , kozyn , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, kozyne , kozynsje , kozijn , VB: 't kozyn wörd mêt kozynhëuk ién de moer vasgezat. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kozijn , kezèèn
, kozijn. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kozijn , kozèèn
, ook “kozze”, neef. af komstig van het franse “cousin”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kozijn , kezien , zelfstandig naamwoord
, kozijn. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kozijn , kezien , zelfstandig naamwoord
, keziene , kezienke , kozijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kozijn , kezèèn , zelfstandig naamwoord
, "neef; kozijn; uit Frans: cousin; Daamen - Handschrift 1916: ""kezain - naif - neef""; WBD III.2.1:55 kozijn; WBD III.2.2:77 'kozijn' = neef" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kozijn , kezie~n
, kozijn Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |