elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kot

kot , kot , koot , gat, opening. , Er is eenin de grond, den muur, de kous enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kot , kot , hok, als hoenderkot, varkenskot enz. Ook als een gering of vervallen huis of vertrek.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kot , kaote , vrouwelijk , kaoten , huisje, kot.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kot , kaote , vrouwelijk , kaoten , huisje, kot.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kot , kòt , onzijdig , kö̀te, kö̀tte , kot, varkenskot.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kot , kot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – 1) De ruimte onder in de bedstede, die somtijds tot slaapplaats voor kinderen is ingericht. || De kinderen slapen in ’et kot. 2) Bij vissers. De slaapplaats aan boord. || Kruip maar in je kotje. 3) In houtzaagmolens. De ruimte onder de molen, waarin het zaagsel neervalt. Vgl. krook, Molenb. 127. || Het kot bulen (leegmaken). Het zaagsel moet uit het kot, anders zou, wanneer er 4 of 5 balken tegelijk gezaagd worden, het zaagsel te veel ophopen. De jongen haalt dan zaagsel weg met een lange schop, Arbeidsenquête (a° 1891), 675. – Vgl. kotbalk, kotjongen. 4) In pelmolens. De ruimte rondom de maalstenen. Zie Groot Volk. Molenb. II, pl. 8. – Vgl. kotbalk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kot , koet , zelfstandig naamwoord , Knikkerkuiltje (Wormerveer). Thans weinig gebruikelijk. Zie synon. op koelk. || De knikkers in de koet goffen. – Vgl. koeteren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kot , kotje , huis van bewaring.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kot , kötje , onzijdig , gevangenis, cel In ’t kötje In de gevangenis. Zie: www.kroetegat Cuijk
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kot , koet , zelfstandig naamwoord , Kuil(tje), knikkerkuiltje. Verkleinvorm koetje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kot , kaot , onzijdig , kaoter , käötje , spelerskuiltje, zie: zoochsjlaon.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kot , kotje , gevangeniscel.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
kot , kót , gevangenis.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kot , koe:t , vaste ligplaats van een haas.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kot , kot , zelfstandig naamwoord , kot. Ze vèèchte mekaare ’t kot öt. Ze vechten elkaar ’t huis uit. Hij zit in ’t kot. In de gevangenis.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kot , kot , zelfstandig naamwoord , politiecel, ’t kot, oorspronkelijk: onder de trappen van het Gemeentehuis.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kot , kot , hok, huis, krot , Héij hi d’n hónd ût z'n kot gejaoge. Hij heeft de hond uit zijn hok gejaagd. Hij heeft de poppen aan het dansen gebracht.
D’n dieje kréd’de nog nie meej pérd én kaor ût z’n kot. Die man krijg je nog niet met paard en kar uit zijn huis. Die man krijg je nog met geen stok de deur uit.
És ge in 'n kot wónt dan is't nie goed, want dan héd'de ók niks te vertèère. Als je in een krot woont dan is het niet goed, want dan heb je ook niets te verteren.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kot , kot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , kötsje, kötske , vervallen , (een vervallen huis) kot; kötske uitholling (uitholling in de grond bij knikkeren) kötske VB: De môs perbere alle hûive ién 't kötske te kriége
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kot , kot , gevangenis
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kot , kot , zelfstandig naamwoord , gat, hol, hok (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kot , [(kuil in) bed] , koet , vrouwelijk , koete , kuutje , (kuil in) bed , Ich lèk mich inne koet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kot , kt , koet , zelfstandig naamwoord , gedroogd , snot, neuspulk ook wolf
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kot , kt , koet , zelfstandig naamwoord , koete , koetje , 1. bed ook koeëj 2. hazenlager (oorspronkelijk: ‘kuil’; Duits: Kute – kuiltje, putje)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kot , koêt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , koête , kuûtje , leger van een haas
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kot , kot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kotte , kotje , gevangenis, hut, keet
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kot , koêt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koête , kuûtje , holte, kuil
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kot , koêt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bed
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kot , kòt , zelfstandig naamwoord , kötje , hok, krot, gevangenis; uitdrukking  et kòt is te klèèn - er komen problemen; As ónze paa dè zie, dan is et kòt te klèèn; Schaai tòch èùt meens, ik zèè raozend/ kweet nie waork et zuuke mòt/ bij ons zèn ze òn et vèèrve/ khèb gin aord mir in men kòt. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Den hòrt op‘); Henk van Rijen ge gaot vur et kòt kepòt - je verliest op het nippertje; Frans Verbunt: mekaar et kòt èut vèèchte; WBD III.1.3:242 'kot', 'knol' of 'gat' - gat in een kous; Bont znw.o. 'kot' - hok, verblijfplaats v. dieren (en ook wel v.mensen); Antw. KOT znw.o. - opening, gat, hol; vklw. kotteken, kotje, kötje Biks 'kot' zn - kot; WNT KOT - 1) klein en armoedig huis, hut; 2) kleine boerderij of klein boerenhuis; 3) kroeg, bordeel en derg4) benaming voor een gedeelte v.e. huis; kötje; klein kot; – verkleinwoord  van 'kòt', met umlaut; Antw. KÖTJE of kotje of kotteken
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kot , kótje , politiecel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal