Woord: koekje
koekje , koekje , koekjederij , [zelfstandig naamwoord]
, gebakje bij de thee. Dan is koukje niet netjes meer. Zo ook Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
koekje , koukje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, koekje; Hogeland koekje, maar toch sukkeloakoukjes. Zie koekje. || koekje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
koekje , kuukske , mannelijk
, kuukskes , koekje, koekjes. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
koekje , kukie
, koekje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
koekje , koekien , 0
, koekies , 1. koekje Zundags was er een koekie bij de thee (Hgv), Dou mie ok man een kuiksken (Bco), Liever koekies wordt er niet bakt er wordt geen rekening gehouden met wat men liever zou willen (Sle) 2. stukje hard slijm op de tong van een pasgeboren veulentje of kalf Ze wrieft de snoete en de tonge ook wel ies mit wat zolt in de haand; dan giet het koekie ook lös (Hgv), Het kooukie op de tong van ’n pasgeboren kaalf moej vortpakken, aans kan e der misschien wel in stikken (Eex), zie ook vruchtkoekien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
koekje , kuukien
, koekje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
koekje , koekien , koek , zelfstandig naamwoord
, et 1. kleine koek 2. klein koekje als versnapering 3. weefselkoekje in de bek van een pasgeboren kalf of veulen, moederkoek op de tong van het kalf of veulen ter bescherming tegen het vruchtwater Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
koekje , kuukske
, koekje Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
koekje , kukien , zelfstandig naamwoord
, koekje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
koekje , kuukske
, koekje , Hier, vat er ’n kuukske bèij. Hier, pak er een koekje bij., Witte ’n woord mi een q? Quukske! Taalgeintje. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
koekje , kukske
, koekje Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |