elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knoop

knoop , knoppen , knoopen
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
knoop , knup , knoop, ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
knoop , knoop , mannelijk , knöpe , 1) gewricht 2) knöpe, knoop; knöpe tellen, dö̀rst üm de knöpe n(i)eet tellen; wordt om aan te hitsen bij ’t vechten gezegd.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
knoop , knup , knoop, in een’ draad, touw, enz.; ook Drentsch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knoop , golden knoopkes , (gouden knoopjes); de Ranunculus acris; ook Oostfriesch Zie: golden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knoop , knoopen , in: ééne (of meer) vles wien achter de knoopen (dat is in ʼt lijf) hebben. (Wordt nooit gezegd: hij het zooveul bōrrels achter de knoopen.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knoop , knoop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Daar zitten (of leggen) gien knopen in; gezegd als iemand zijn eten (of drinken) zeer schielijk naar binnen werkt. – Zie nog een zegsw. op vrij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
knoop , knup , knoop; zie anknuppen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
knoop , knüp , Knoop in een touw of draad. In, ü̂t de knüp maken. Als iemand een borrel in één teug leegdrinkt, zegt men schertsend: Nu, daor zit ook gîn knüppen in!
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
knoop  , knoup , knup  , knuip, knuppe , knuipke, knupke , knoop, knoop in een touw of garen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knoop , knoop , mannelijk , knööpe , knööpien , knoop (aan kledingstuk)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
knoop , knup , mannelijk , knuppe , knuppien , knoop in draad of touw. ook: nen knup in ’n zakdouk läggen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
knoop , knòòp ,   ,   , achter de knòòpe hebbe, naar binnen gewerkt, opgegeten hebben. Ook in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
knoop , knòòpe ,   ,   , euphemisme voor vloeken: ’n paer knòòpe geve.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
knoop , knoop , knobe , [zelfstandig naamwoord] , 1 knoop (aan een kledingstuk). Hai het n goud moal achter de knopen = hij heeft stevig gegeten. Zien knopen tellen. Hai is van de blaauwe knoop = geheelonthouder. Fig. Hai haar weer male knopen aan ‘t wams (aan ‘t jak) = hij was uit zijn humeur,; 2 een vloek. Der n knoop op leggen. (Uit het Holl.; dit woord knoop is bij ons knup.); 3 (Hogeland en Westerkwartier) knup.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knoop , knup , knubbe; knuppe , [zelfstandig naamwoord] , ook: knoop (Hogeland, Westerkwartier) = knoop in een touw enz. Hozebannen zitten in knup. As ‘t brulof is, krigt ‘t peerd n knup in staart. Haihòlt knup op puut = hij is zuinig. Fig. Hai legt ter n knup op = een vloek; zie knoop.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knoop , knoop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knuepe , knuepken , knoop. Nen knoop doon, een vloek zeggen; eenn de knuepe van de kleare haaln, iem. geld afhandig maken; dr komt knuepe, het wordt ruzie; de knuepe, de heupbeenknobbels; de wichtr hòolt oew de knuepe wa van t bùejs, kinder
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
knoop , knup , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knuppe , knupken , 1 knoop, in touw en derg., 2 stropdas; knup van n buull!, betaal op!; knup in n stat, pet met rand aan de achterkant
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
knoop , kneûp , mannelijk , kneûp , knoop, knopen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knoop , knup , knöp , mannelijk , kneup , knöpke , knoop, knopen, knoopje. ’ne knup d’r in, d’r op légge Een knoop erin, er-op leggen. (b.v. bij touw); In de knup zitte In de war zitten, in de problemen zitten; ’ne Stevige knöp Een hechte knoop à in een touw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knoop , knoep , mannelijk , buil of bult op de huid.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knoop , knubbe , knup , knoop (in touw)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
knoop , knoup , zelfstandig naamwoord , Knoop, in de zegswijze ’n knoup valle leite, een vloek laten horen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
knoop , knoup , mannelijk , knuip , knuipke , knoop. Hae krich de knuip aaf: hij wordt uit zijn ambt ontzet. Hae haet de knuip aaf: hij is moe.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knoop , knoêp , knup , knoop; mv. knuëp.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
knoop , knuuëp , knoop.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
knoop , knuúp , beulte; doa kriede knuúp va: doa krie de wát vá.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
knoop , knup , 1. vloek. 2. slag in een touw, knoop. 3. knoei (in de knup zitten).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
knoop , knup , knuppie, kneupie , 1. vloek; 2. knoop.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
knoop , knoop , knope, knobe , 0 , knopen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook knope (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), knobe (Veenkoloniën) = 1. knoop Hest ja ain knobe van die jaze of (Vtm), Hij döt ook ’n knope in de buul zegt ook wat doms (Hgv), Daor komp de blanke knopen ok weer an de politieagent (Sle), Wij hebt het achter de knopen het eten op (Wap), Het is ’n gezonde jonge, hij zet wat achter de knopen! (Ruw) 2. lid (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) Hie hef de scholder oet de knoop en de arm oet het lid (Sle), Hij völt zo det e de narm uut de knope har (Rui), Hij hef de bille uut de knope (Zdw), Snuien moej verstaand van hebben, ie moet precies bij een knoop ofknippen (Hoh), Hej het in de gaten? Antw. Dan muj zien daj het in de knopen kriegen of Dan kuj de jasse dichte doen (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knoop , knup , knuppe, knubbe , 0 , knuppen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook knuppe (Zuidwest-Drenthe), knubbe (Veenkoloniën) = 1. knoop Der zit nogal wat knuppen in dat touw (Zwe), Ast nich ontholden kanst, leg dan ’n knup in dien buusdouk (Bco), ...in de tonge in het oor (Klv), Ik zal hum even wat op de nekke knuppen hem iets wijsmaken (Bov), De knuppe deurhakken (Dwi), Hie hef de veter in de knup (Ros), Zij ligt in de knup van het lachen (Hijk), Die hebt de boul mooi in de knup zitten komen er niet meer uit (Bco), De boel löp mij lillijk ien de knuppe nou de knecht ziek is in het honderd (Ruw), Hij hooldt de knup op de buul geeft weinig uit (Pdh), Non komp er ’n knup in het gaoren kink in de kabel, iets onverwachts (Sle), Het olde meinse löt heur niet zo hendig een knuppe in de neuze dreien foppen (jo) 2. vloek Hij zette der ’n beste knup op (Row), Die gooide een dikke knuppe der uut (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knoop , kneúp , knup , knoop, knoop in een touw, mv. kneúp, verkl, knupke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knoop , knoop , knoop
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knoop , knup , knuppe , 1. knoop; 2. vloek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knoop , knup , kneupien , 1. knoop. Doet ’n knup in de zaddoek, dan vegèèt iej ’t niet. Hie zit in de knup. 2. vloek. In iedere zinne hat hie wel ’n knup.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
knoop , knéúp , knoop , Ge moet die knéúp tuuw booventoew diecht doen anders héd'det strak wir in'new kèèl. Je moet die knopen tot boven toe dicht doen anders heb je het straks weer in je keel.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
knoop , kneupe , kneup, knope, knoop , zelfstandig naamwoord , de; 1. knoop van een kledingstuk 2. knoop in een touw e.d.: om vast te zetten, ter verdikking van bijv. een touw zodat het niet uit een gat weg kan schieten 3. knoop in een das 4. verwarde, moeilijke situatie 5. vloek; knopien, kneupien, et 1. kleine knoop 2. (mv.) boerenwormkruid 3. in gele knopies bep. tuinplant: knoopjeskamille, ook: boerenwormkruid 4. schubkamille, kamille 5. zandblauwtje 6. in ’t blauwe knopien bep. plant: blauwe knoop, ook: bep. tuinplant, nl. leverbalsem
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knoop , knôôp , zelfstandig naamwoord , knôôpe , knôôpie , 1. vloek Astie goed nijdeg was vlooge de knôôpe deur ’t gebint Als hij erg kwaad was vlogen de vloeken door de dakstoel 2. kledingknoop Vroeger drooge de manne een klepbroek, die ze ‘een broek met een theeblad’ noemde. Laeter wier dat een broek meddun gullep, mè knôôpe en knôôpsgaeters Vroeger droegen de mannen een klepbroek, die ze een ‘broek met een theeblad’ noemden. Later werd dat een broek met een gulp, met knopen en knoopsgaten; ’n knôôp toerijge Iets presteren ’k Doch dak een hêêle knôôp toereeg Ik dacht dat ik het heel goed gedaan had
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
knoop , knoüp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knuep/knöppe , knuepke/knöpke/knipke , knoop , (aan kledingstuk) knoüp VB: Niej mich dè knoüp 'ns get vaster aon, wêls te? Zw; de knuep aofhebbe: doodmoe zijn; korrels (in de aar) knoüp; veevoer (van goede kwaliteit) knoüp ( VB: De mërks aon 't vêtgehalte van de mèilk dat 't vie knoüp gehad hèt.; voeding (goede voeding) knoüp VB: De êrpele leet 'r ligke, es 'r mer knoüp hèt.; knöp knoop (strik) knöp VB: 'nne knöp ién 'n toûw legke. knuepke navel knuepke (bij kinderen) VB: Laot mich 't knuepke 'ns zién kênneke.; knipke drukknoop VB: Zit mich dao e knipke aon zoedat mich dat boëve good toûw blyf tiënge de weend; pyng aon 't illektriks knupke weduwnaarspijn pyng aon 't illetriks knupke VB: Es te dich sjtuus aon 'n bepaolde plaots ién d'n ellebaog ês 't zjus of ste 'nne sjtoet van d'n illentrik krys; de knuep aofhebbe doodmoe (doodmoe zijn) de knuep aofhebbe; de knuep aofhebbe afgemat (afgemat zijn) de knuep aofhebbe VB: Viéfentwêntig killemeter geloüpe, noé heb ich de knuep aof.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
knoop , knuuwep , knoop (knopen)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
knoop , knopke , knoopje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
knoop , knope , zelfstandig naamwoord , kneupien , knoop.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
knoop , knuppe , zelfstandig naamwoord , 1. knoop. Der zit een knuppe int touw; 2. vloek. IJ löt mi’j döör een knuppe vallen!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
knoop , kneup , nubbel , kneup , knupke , knoop , Zèij hén ginne kneup te verteere. Zij hebben geen knoop te verteren. Zij zijn straatarm., Lég mèr unne steevige knubbel in dè zeel. Leg maar een stevige knoop in dat touw.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knoop , knup , 1. knoop in een touw; 2. haarknot; 3. knoop op een (alpino)pet; 4. vloek.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knoop , knoop , zelfstandig naamwoord , vloek, verwensing (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
knoop , knoup , mannelijk , knuip , knuipke , knoop , Ich höb de knuip aaf: ik ben heel erg moe. Lèk dich eine knoup inne tesseplak, den vergits se ’t neet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
knoop , [kwetsuren] , knup , kwetsuren , Hae haet hieël get knup mètgekrege.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
knoop , knaûp , knaup , zelfstandig naamwoord , knuîp , knuipke , knoop; hae hiët väöl knuip mètgekrege – hij heeft veel tegenslag gehad
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
knoop , knup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , knuppe , slaag, pak, handicap, letsel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knoop , knoup , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knuîp , knuîpke , knoop
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knoop , knup , knoop
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
knoop , knope , politie-agent
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
knoop , knêûp , zelfstandig naamwoord , knupke , "knoop (sluitingsmiddel, toegehaalde strik, moeilijkheid); navel; Et zit in de knêûp; dieje knêûp zit los. R Zèède van Gòd verlaoten òf hèdde gin knêûpe mir òn oew ónderbroek? = Denk je dat ik gek ben?; R.J. bij iedere knêûp zittie ...; Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): ;  (blz. 36) meervoud: knêûpe; Van Delft - ""Daor ies gin woord Fraansch bij"" zegt men bijv. als iemand nogal in grove taal uitpakt, of ""er een knoop oplegt"". De Vlaming zegt hiervoor: ""Dat is plat Vlaamsch"", d.w.z. dat is onbewimpelde taal, dat is duidelijk gesproken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); ...daor zit 'm de kneup!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938); Pierre van Beek – ""Hij leet er 'nen kneup op"" wordt gezegd van iemand, die zich aan een flinke krachtterm waagt. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950); Frans Verbunt: hij ha vier botteramme aachter zene knêûp (navel); WBD platte knêûp (II:1051) - platte knoop, of kattekop; ook wèèversknêûp; WBD 'beene knéúp' (II:1100) - benen knoop; WBD 'haorne knéúp' (II:1100) - hoornen knoop; WBD 'manelknéúp' (II:1100) - mangelknoop; WBD 'kneujp' (III:1390) - knoop (als versiering v.e. pet); WBD III.1.1:119 'knoop' = tepel; ook 'knopje'; Bont knö.p, znw.m. 'kneup' - knoop 1) nodus; 2) vloek; mv. 1) teelballen; 2) de gezamenlijke spenen v.e. zog. Bosch kneup - knoop, vloek; WBD III.1.3:82 'knoopschort' = jasschort; WBD III. 1.3:108 'knoop' = knoop; knupke; verkleinwoord; van 'knêûp', met vocaalkrimping; knoopje; Cees Robben – Ge peutert ’t paoterke ’t knupke van zunnen toog los... (19550514) (Prent bij een inzamelingsactie bij het honderdjarig bestaan van de missionarissen MSC, in Tilburg zie ’Rooie Harten’ genoemd. In plaats van collectebussen hadden de collectanten een pop in de vorm van een missionaris van MSC, en moest de bijdrage onder de toog gedaan worden.)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
knoop , knoup , knuip , knöpke , knoop (aan kleding)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
knoop , knöp , knöppe , knöpke , knoop (in zakdoek)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal