elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knokkel

knokkel , knokel , zelfstandig naamwoord , knokkel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
knokkel , knö̀kkel , mannelijk , knö̀kkels , kneukel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
knokkel , knö̀kkel , Schot op de kneukels bij het knikkeren.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
knokkel , knokkel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook als naam van een stuk land te W.-Zaandam. Thans naar het schijnt onbekend. || De cleyne cnockel, 137 (roeden), de groote cnockel, 243 (roeden), Polderl. Westz. IV f° 487 (a° 1649).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
knokkel , knö̀kkel , Schot op de kneukels bij het knikkeren.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
knokkel , knokkel , [zelfstandig naamwoord] , [knokkel]
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knokkel , knùkl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knùkle , knùklken , kink
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
knokkel , knokkel , knukkel , zelfstandig naamwoord , Ook: bochtige, kromme sloot of weg.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
knokkel , knokel , bot. mv. knokels, been.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knokkel , knòkkel , knokel , vingergewricht. Ook: knokel (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knokkel , knokkel , knoekel, kneukel, knukkel , zelfstandig naamwoord , de; 1. knokkel 2. knokel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knokkel , knoeëkel , knuuëkel, kneûkel, knokel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , knuuëkel/knuuëkels/kneûkels/kneukel , knuuëkelke/knuuëkelke/kneûkelke/kneukelke , eerste en tweede vorm Weerts (stadweerts); derde en vierde vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; knokkel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knokkel , knaokel , knokkel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal