elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klok

klok , klokke , de uitdrukking: hii is an de klokke ewest! beteekent: hij heeft brand in zijn huis gehad, omdat de klok geluid wordt als er brand is.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
klok , klok , aan de klok hangen, wordt gezegd van iemand wiens huwelijksgeboden worden afgekondigd.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
klok , klōkkien , borrel, borreltje, Gron. klōkje, echter meest aardigheidshalve, waarvoor ook slōkje.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
klok , klòkke , vrouwelijk , klòkken , klok; hé is an de klòkke ewest, hij heeft brand in huis gehad.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klok , klok , in de zegswijs: ’t is al geld wat de klok slacht = daar wordt overvloed van geld verdiend, ’t is eene geldsmederij; dei klokken verschelen nijt veul, zegt men lachend wanneer twee personen bijna tegelijk een wind laten.
klok en hoamer, bij kinderen het schimmelspel; klok en hoamer speulen = op ’t schimmelspul (of: schimmelspil) speulen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
klok , klōk , als bij v. Dale = teug, slok; ’n dikke klok = eene goede teug; zwoar op de klōk wezen, zooveel als: geen leeg of vol glas kunnen zien, eigenlijk: bij groote teugen drinken. Spreekwoord: Dat scheelt ’n klōk op ’n bōrrel, schertsend voor: dat valt mee, van kleinigheden gezegd, bij Harreb.: Het scheelt wel een slok op een borrel. Oostfriesch kluk = teug.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
klok , klokkĕ , klok
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
klok  , klok , klokke , klökske , klok.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
klok , klokke , [klǫkǝ] , vrouwelijk , klokken , klökkien , klok
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
klok , klòk , klòkke , [zelfstandig naamwoord] , Hai ludt de klòk. Klòk ludt. Wat aan de grode klòk hangen. Dat klinkt as n klòk. Hai het de klòk luden heurd, mor hai wait nait woar de klepel hangt. ‘t Is aal geld, wat de klòk slagt = daar wordt veel geld verdiend. ‘t Is almoal Hinderk en Graitje, wat klòk slagt = er wordt over niemand anders gepraat. As klòk ludt, zit ter n ingel in toren, schertsend, als de avondklok luidt, is de dagtaak ten einde.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klok , klok , [zelfstandig naamwoord] , ook: kluk (Stad) = slok. Hai nam n dikke klok. Schertsend: dat scheelt n klok op n borrel = dat maakt zeer groot verschil. Hai is swoar op de klok = drinkt stevig. Hai is swoar van klok = drinkt grote teugen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klok , kluk , [zelfstandig naamwoord] , klok, slok. Hai kreeg n kluk, meestal: n klukkien. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klok , klok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , klokn , kluksken , grote slok
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klok , klòkke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klòkn , klùksken , klok
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klok , klok , vrouwelijk , klök , klökske , klok, klokken, klokje (horloge); klökske zakhorloge.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
klok , klok , vrouwelijk , klokke , klökske , klok. “De klokke va Roome brénge de paosjeier mit” zei men vroeger tegen de kleine kinderen, als zij op Goede Vrijdag naar bed werden gebracht. Paaszaterdag of Paaszondag werden in de tuin door de ouders bontgekleurde eieren verstopt. De kinderen m
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klok , klok , zelfstandig naamwoord , klok. 1. Verkleinwoord: klökske. 2. Een bijzondere Bikse klok is het dwaalklökske, dat elke avond om 9 uur wordt geluid. Het herinnert aan hertogin Johanna van Brabant die in 1390 zou zijn verdwaald in de moerassen (het Donkven) tussen Goirle en Hilvarenbeek. Een houten kruis voor de Kruishoeve in de Grote Westerwijk herinnert daar eveneens aan. Tot de Beekse folklore horen ook de klokkeluidsters die bij begrafenissen aan het klokzeel trekken. Indien mogelijk blijft deze functie in de familie in de vrouwelijke lijn. Men beschouwt het als een eer. Bekende klokkeluidsters waren Mie Heeffer, Kee van Wijk en Marie Dankers. De middelste klok fungeerde vroeger als brand- en alarmklok. In het torentje op de kruising van de kerk hangt het dòòpklökske. 3. “As ge ’t klökske van Ròòme heurt blèft oe gezicht zòò staon.” zei men tegen kinderen die een gek gezicht trokken. Zie ook: klòk.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
klok , klokke , klok.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
klok , klokke , klökkie , klok.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
klok , klok , 0 , klokken , 1. klok, slok Wie wil nog koffie? Der zit nog een klok ien de kanne (Ruw), Hij nam ’n grote klok en zien glas was leeg (Erf) 2. (vaak verkl.) borrel Dou mai nog mor een klokkie (Row) *De neuze jokt mij, det betiekent een klok of een slok of een minnebrief (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klok , klòk , klòkke , 0 , klòkken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook klòkke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = klok Een Fraize klokke (Eev), De grote klokke in de toren (Hav), De klokke stiet stille (Eli), Hij komt hier altied um tien ure laangs ie kunt der de klokke op geliek zetten (Hgv), ... de klok der wel naor zetten (Row), Voortmaken jongs, het klokkie röp ons we moeten aan de tijd denken (Hgv), Hie hef de klok heuren luden, maar hie wet niet waor of de klepel hangt (Eex), Deink er umme. As de klokke slat hol ie zo’n gekke kop gezegd tegen een kind dat rare gezichten trekt voor de spiegel (Mep), Dit klinkt as een klokke is perfekt (Ruw), Het gebeurt met de regelmaot van de klok (Rod), Hij heurt de klok niet weer luden maakt het niet lang meer (Row), Ik bin snotverkolden, ik mut aldeur de klokke optrekken de neus snuiten (Hgv), Hij is ’n man van de klok, hij is altied percies op tied (Hijk), IJ moet het niet an de grote klok hangen bekend maken (Sle), An de klok hangen aan iem. iets toevertrouwen, die niet zwijgen kan. Ook gezegd van iem. wiens huwelijksgeboden worden afgekondigd (wp), Bij hum stiet de klokke op half zesse de vrouw moet bevallen (Flu), Zai hebben de klokke rond slaopen (Eco), Het is allemaole regen wat de klokke slat (Die), Blauwe klokjes klokjesgentiaan, Gentiana pneumonathe (he:Oost-Drenthe) *Zoas de klok thuus tikt tikt het nergens (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klok , klok , slok. IJ nam een flinke klok water
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
klok , klòkke , (Gunninks woordenlijst van 1908) klok
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
klok , klokske , zelfstandig naamwoord , spr: Oew klokske optrekke. Je volle neus ophalen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. spr: As ’t klokske van Rwoome slaot, dan blèfde zoo. Gezegd tegen iemand die voor de lol een gek gezicht trok.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
klok , klokke , klökkien , klok.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
klok , klokke , zelfstandig naamwoord , de; 1. klok waarmee men luidt, beiert of slaat 2. uurwerk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klok , klok , klokke , zelfstandig naamwoord , de 1. flinke slok 2. flinke, grote hoeveelheid vloeistof 3. borrel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klok , klok , kloek, kloep , tussenwerpsel , 1. lokroep voor kloek, klokhen, kuikens 2. nabootsing van het klokkende geluid van een fles die men ledigt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klok , klok , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klokke , klökske , klok , VB: Ich heb nog zoe e sjoen aad klökske van me groetvajjer bié ôs; gegoten (het zit gegoten) 't pas wie 'n klok VB: Dat kletteke dat pas dich wie 'n klok, kênneke. Mama zal waol bly zién.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
klok , klokke , zelfstandig naamwoord , klökkien , klok.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
klok , klùkske , klokje , Zooás ’t klùkske thuis tikt, tikt ’t nérges. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens., ’t Klùkske van gehoorzaamheid. Het klokje van gehoorzaamheid. Kinderbedtijd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
klok , klok , vrouwelijk , klokke , klökske , klok , Det pastj wie ein klok: dat past precies.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
klok , klòk , zelfstandig naamwoord , klökske , "1. de klok, uurwerk; Van Beek - Als kinderen lelijke gezichten trekken of zeuren, zegt moeder: ""Als ge 't klokske van Rome hoort slaan, blijft ge zó kijken!"" (Als de kleine de fopperij niet snapt, zal hij wel een ander gezicht zetten.) (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); WBD II.1.2:245 'de klok optrekken' = snotteren; WBD III.3.3:75 torenklok, 'kerkklok'; WBD III.3.3:76 kerkenklokje; 2. kip; WBD hen met kuikens, ook 'kloek' genoemd; WBD broedende kip die men op eieren heeft gezet; Biks 'klok' - kloek zelfstandig naamwoord, broedende kip; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KLOEK noemt men hier eene kloekhen. Men leidt het af van 'glocire'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - klók (krt.18 en blz. 165); Bont klók znw.vr. - kloek (hen); klökske; verkleinwoord; klokje; 1. bloem; akelei - Aquilegia vulgaris - wilde akelei; In Tilburg ook: akelei, klokjesbloem, klokskesblom, soms pantoffelbloem (WBD); WBD: De akelei (Aquilegia vulgaris) wordt 30 tot 80 cm hoog. De stengels groeien rechtop en zijn bovenaan vertakt. De bladeren zijn meestal 3-tallig met brede, diep gekartelde blaadjes. De bloemen zijn groot en hangend, blauw of donkerviolet van kleur (soms roze of wit); de kroonbladeren zijn trechtervormig, met aan de top een naar binnen; gebogen spoor. Akelei bloeit van mei tot juni en groeit vrij zeldzaam in; lichte bossen, aan oevers en in weiden. WBD III.4.3:240 klökskesblom - akelei (Aquilegia vulgaris); WTT - 2012: De minder gangbare maar typisch Tilburgse naam 'pantoffelbloem' heeft mogelijk betrekking op de vorm van de bloem met bladeren die opkrullen, overeenkomstig de neus van marokkaanse en turkse sloffen. 2. klokje; as 't klukske klept drie keeren... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Maonnaacht’ , 1932); 't Klökske rikketikt op taoffel (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Tijd en nood’, 1939); tik-tik-tik as van ’n klökske... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Naachtegaol’, 1941); Cees Robben – In m’n kaomer tikt ’n klökske (19700220); WBD III.3.3:81 klökske, klèèn klökske, bimmelebom = klepklok; Biks klökske - klokje"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
klok , klok , klokke , klökske , klok
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal