Woord: klinken
klinken , klinken , sterk werkwoord
, klinken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
klinken , kleenken
, klöönk, eklöönken , klinken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
klinken , klinke , ,
, iets, dat verloren is, of een belangrijke mededeeling laten rondroepen door de klink. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
klinken , klinken , beklinken , [werkwoord]
, ‘t klinkt, klonk, is klonken , krimpen; Stad, Hogeland en Westerkwartier altijd beklinken, zie daar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
klinken , klinken , [werkwoord]
, ‘t klinkt, klonk, het klonken = klinken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
klinken , kleenkng , sterk werkwoord
, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: kluenk, verleden deelwoord: ekluenkn , klinken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
klinken , klinke
, klónk, haet of is geklónke , klinken. “Klink ’t neit, dan bóts ’t mer” wordt gezegd bij een moeilijk werk om aan te duiden, dat het moet gebeuren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klinken , klinken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. klinken Het mout goud klinken aans kunnen ze zich beter stilholden van gezang (Eel), Ik heure graege het klinken van het haeren van de zende (Die), Dat klinkt hiel mooi maar ik vertrouwe het niet (Ruw), Met klinkende munt betalen (Hijk), Die man hef ’n klinkende naam (Zwa), ’n Hoes dat klinkt as een klok een geweldig huis (Sle), Hol op te fluiten het klinkt mij deur de kop hen (Hol) 2. toosten Zo noou wiw eerst even klinken op het risseltaot (Eex) 3. met klinknagels in elkaar zetten (Zuidoost-Drenthe) Een schip wör vrogger klonken (Klv), Ik heb het oor opnei an de panne eklunken (Flu), Die peerdezeel möt klönken worden, der möt even een klinkien in (Sle), Wij möt even naor de smid om de iezers te laoten klinken (Coe) 4. inslinken De paosbulte zal nog wel aordig klinken (Die) 5. voor elkaar zijn (ndva), in ...en bracht heur ’s aovends op de seze naor hoes en klaor was het. Het zaokien was klunken 6. een baksteen bekloppen om hem te keuren (mets., Zuidoost-Drents zandgebied) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klinken , klinken
, klinken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klinken , klinken , werkwoord
, 1. een bep. klank voortbrengen 2. een bep. indruk wekken door te zeggen, door mee te delen 3. klinken met een drinkglas 4. door te klinken bevestigen 5. inklinken, inzakken en vaster worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klinken , kleenke , werkwoord
, kloonk/kleenkde, gekloonke , klinken , VB: Dat vuursjtel kleenk neet oonaordig, dao wêl ich waol get mie uüver hure. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
klinken , klînke , werkwoord
, klînktj, kloonk, gekloonke , klinken, toosten Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
klinken , klinke , sterk werkwoord
, klinke - klónk - geklónke , klinken; Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996); Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): ; (blz. 27) in 2e pers. en 3e pers. enk. presens wordt in het cluster nkt de k verzwegen – klingt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
klinken , klinke
, klónk – geklónke , klinken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |