Woord: klij
klij , [vruchtschil van de boekweit] , kleeën , klieën, kliéen , meervoud
, boekweitdoppen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
klij , klîën
, Boekweitendoppen, gebruikt tot opvulling of tot afsluiting van de koude (b.v. om pompbuizen). Mnl. clien. Zie Tijdschr. III. p. 205. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
klij , klîën
, Boekweitendoppen, gebruikt tot opvulling of tot afsluiting van de koude (bv. om pompbuizen). Mnl. clien. Zie Tijdschr. III, p. 205. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
klij , klijen
, Boekweiten-klijen zijn de doppen van boekweit. Ik weet niet dat men het ten aanzien van ander koorn gebruikt. Ondertusschen heeft Kiliaan het in de algemeene beteekenis van zemelen. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
klij , kleie , 0
, kleien, kleis , (Zuidwest-Drenthe) = dop van haver of boekweit Kleien wörden vrogger in de grote pot vermengd mit eerpels en ekookt veur de varkens (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klij , kliejn
, boekweitdoppen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
klij , kli’je , zelfstandig naamwoord
, de; klije, zemel: hetzelfde als haeverkli’je, tarwekli’je e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klij , kleje
, zemelen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |