elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keren

keren , keeren , vegen, reinigen. , den haard of het huis keeren.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
keren , keeren , beletten, afkeeren.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
keren , [verdragen] , keeren , uithouden, uitstaan, verdragen. , Het is hier te koud, om lang te kunnen keeren.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
keren , keeren , intransitief werkwoord , 1. omwenden. Het hooi keeren, het zwad omleggen; de hooiers zijn aan het keeren, dat is, ze zijn bezig het op zwad liggende hooi met de hark om te wenden. Vroeger liet men het afgemaaide gras twee weken op zwad liggen, nu slechts een paar dagen, terwijl velen het onmiddelijk achter de maaiers aan laten schudden. 2. tegenhouden, een voermanswoord, vooral in gebruik bij het rijden met een boerenwagen met krommen dissel op een hellenden weg. Men zegt, het paard wil niet keeren, indien het weigert zich schrap te zetten, als de voerman zijn linkervoet op het achterste van het paard plaatst, terwijl hij met zijn regter voet den disselboom stuurt.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
keren , keeren , [werkwoord] , terughouden, beletten.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
keren , kèren , zwak werkwoord , den vloer vegen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keren , keeren , kieren , zwak werkwoord , keeren.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keren , keeren , kijêrn , voor: wenden; hij het hōm tot vreien keerd (Westerkwartier), zooveel als: hij is begonnen te vrijen, hij toont voor het eerst dat hij trouwensgezind is; ik ken mie nijt keeren of wenden = ik heb geen ruimte om mij te bewegen. – = omkeeren, in: troef keeren = de troefkaart bloot leggen; ’t gezicht keeren loaten = laten verbeteren, vooral van pokdaligen of leelijkers gezegd, die dan, doch buiten hun weten, naar Meppel gezonden worden. Voor: storen: doar huif ie joe nijt an te keeren. – In het bikkelspel is keeren, Stad-Groningsch kijern, de tweede figuur, die weer vier onderdeelen heeft; zij ’s in twijde keeren. (Zie: stoanders). – Voor: tegenhouden, opmuiten: de koien keeren, bv. door schuttingen te plaatsen; ’t woater oet de stevels keeren, enz.; kijêrn (Stad-Groningsch)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keren , keren , zwak werkwoord, transitief, intransitief , Tegenhouden; zie de wdbb. en vgl. keerklamp, keerscheen, keerstijl, keertouw. – Ook van een paard: zich schrap zetten, wanneer de voerman van een boerenwagen met kromme dissel op een hellende weg zijn ene voet tegen het paard zet en met de ander de disselboom stuurt. || Dat beroerde peerd wil niet keren. Evenzo in de Beemster (BOUMAN 52).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
keren , keerĕn , vegen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
keren  , kaere , vegen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keren  , kiere , kier, kiers, kiert, kie , omkeeren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keren , kiäären , zwak werkwoord , vegen. De straote kiäären. Vroeger moest iedere inwoner voor eigen huis de straat vegen. De veldwachter riep het luidkeels rond als de burgemeester het nodig vond en last gaf.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
keren , keer glas ,   ,   , in B. 1790; beteekent: keer het glas om! De nieuwe wacht begint! Thans verouderd commando.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
keren , keren , Met een bezem of schuier veegen. Ook bij Kiliaan. Men zegt een huis of kamer uitkeren [uitkaeren], een kleed afkeren [afkaeren]. [Keeren is weerom keren en ook weerom doen keeren, geld uit keeren; keeren wordt ook gebruikt van bier en water: het bier, het water keert: schift eer ’t gekookt wordt.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
keren , kaaierkes , kaaiern , [werkwoord] , keren; zie bikkeln. || bikkeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keren , keren , [werkwoord] , de 2e figuur in ‘t bikkelspel, als de hòlte onder ligt. Zie bikkeln en keerderdien. Zai is in twijde keren. || bikkeln; keerderdien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keren , keren , [werkwoord] , bij ‘t breien: n steek mit n keren = een losgerafelde steek. Ook: doar zit n keer in.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keren , keren , [werkwoord] , 1 keren. Hai het zok tot vrijen keerd = hij gaat nu uit vrijen. Heu keren = ‘t zwad ondersteboven leggen Hai het zien rokje keerd = hij is van partij veranderd. Ik kin mie hier nait winnen of keren; 2 tegengaan. Dat kon ik nait keren. De koien keren = opmuiten, beletten uit het land te gaan, bv. door een schut te plaatsen. ‘t Woater ston zo hoog, dat ik kon ‘t oet de stevels nait keren = ‘t water liep mij over de laarzen; 3 storen. Doar huif je joe nait aan te keren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keren , kearn , zwak werkwoord , schoonvegen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
keren , keern , zwak werkwoord , omwenden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
keren , kéêre , uutkéêre , [D.: kehren] (uit)vegen De kaomer uutkéêre De kamer uitvegen, de keuken vegen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
keren , kére , De kont kére omdraaien, omkeren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
keren , kere , werkwoord , Ook: 1. Vegen, schoonmaken (verouderd). 2. Zie falge.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keren , kaere , kaerde, haet of is gekaert , vegen. Went jeeder veur zien eige deur kaert, is de ganse sjtraot rein: als ieder doet, wat hij moet doen, komt alles op zijn pootjes terecht; het praten over anderen laten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
keren , keere , keerde, haet of is gekeert , omdraaien, keren. Eine gekeerde jas: een gekeerde jas; een bekeerling.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
keren , kaere , mit ennen bessem vaege.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
keren , kéére , reinigen van stof door strijken met een bezem of borstel
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
keren , keere , werkwoord , keren. 1. ‘t Is hier nie òm te keere van de stank. ’t Is niet om uit te houden van de stank. 2. D’n hèrd keere. De woonkamer vegen. 3. ‘t Pèrd is los. Keeret! Hou het tegen! 4. Teejge de keer in. Dwars liggen. Zie ook: regeur.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
keren , kere , werkwoord , opjagen van spreeuwen in een boomgaard (KRS: Wijk, Coth, Werk, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab) Hetzelfde als *heue, betekenis 2. De vaste verbinding bij kere wordt gevormd met spreeuwe : spreeuwe kere ; dit in tegenstelling tot kerse heue.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
keren , keern , vegen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
keren , keern , keren , keren.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
keren , keren , keren, ekeerd , 1. vegen; 2. keren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
keren , keren , kèren , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook kèren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. tegenhouden Bij het törfgraven muzzen ze vake een klampe laoten zitten um het water te keren (Hgv), Het valt niet mit um het kwaod te kèren (Dwi), Man haj dat niet keren kund beslissing tegenhouden (Sle) 2. (om)keren Het heui is nog niet dreug wij moet het nog is keren (Bor), Keren is opbreken van handgestoken turf (Geb), Mien mo hef de jasse kèerd (Dwi), Het is der zo nauw ie kunt oe der haoste niet keren (Hgv), Halverwege keerde hij want hij har nog wat vergèten (Ruw) 2. aanvegen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Keer de del is even (Pdh), De beune keren (Hgv) *Keer keer harkien keer / Wie wil der met ons keren / Keer omme keer omme / Ons wichie keert zuk omme / Ons wich het zuk ommekeerd / En dat het zai van mie geleerd gezongen terwijl de kinderen in een kring liepen, waarbij een kind zich omdraaide en in de tegengestelde richting liep (Vtm), ook na de twee eerste regels Dat zal zijn / Dat zal zijn waarbij de naam werd genoemd van degene, die om moest keren (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keren , keren , 1) vegen. Gij moet van onze vad d’n hèrd uitkeren, jij moet van vader de keuken uitvegen; 2) tegenhouden. dè kunde nie keren, dat kun je niet tegenhouden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
keren , keren , keren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keren , keren , Gunninks woordenlijst van 1908: (niet Kampen) vegen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keren , kjeere , werkwoord , vegen, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
keren , keern , vegen. Keert de neerd is an, de vloere lig vol törfmot.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
keren , keren , tegenkeren , werkwoord , 1. ondersteboven leggen, draaien 2. omkeren van het gras, hooi of evt. ander gewas dat op het veld ligt te drogen 3. gravend, spittend omwerken 4. binnenstebuiten keren van een kledingstuk 5. in tegenovergestelde richting gaan rijden, doen gaan, plaatsen 6. de doorgang belemmeren, tegenhouden, beletten dat iets doorgang vindt, dat iemand een bep. iets doet 7. aanvegen, schoonmaken 8. zich wenden tot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
keren , kiere , werkwoord , kierde, gekierd/kèrde, gekèrd, kèrenterre , keren , VB: De kêns dich neet kiere of drieje, zoe voül ês 't dao. VB: 'nne Jas kiere.; kère vegen kère (mnl. 'keren': vegen) VB: Noé nog éffe de sjtôp kère en daan been ich vêrdig vuur hûi.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
keren , keere , vegen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
keren , kèèrre , vegen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
keren , kjêêre , vegen. in de uitdrukking “d’n èèrd kjêêre”, “de vloer vegen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
keren , kjêêre , omdraaien.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
keren , kjeere , 1. keren van een jas, van de buitenkant van de jas de binnenkant maken, waardoor hij weer als nieuw leek, 2. omdraaien, teruggaan.
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
keren , keere , keren, wenden , Oew kónt nie kanne keere. Geen ruimte hebben., Tis hier nie te keere. Het is hier niet uit te houden.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
keren , keren , vegen, schrobben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keren , keere , kéére , werkwoord , vegen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
keren , kjeere , werkwoord , vegen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
keren , kieëre , kieërtj, kieërdje, gekieërdj , vegen met een bezem , De ziep kieëre.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
keren , kiëre , werkwoord , kiërtj, kiërdje, gekiërdj , 1. keren, wenden 2. tegenhouden: waat de kaoj kiërtj, kiërtj auch de hètst – wat de kou tegenhoudt, houdt ook de warmte tegen 3. vegen (met een bezem); eder kiërtj väör zien eige däôr – eenieder veegt zijn eigen straatje schoon (Duits: kehren)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
keren , keêre , kieëre , werkwoord , keertj, keerdje, gekeerdj , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); keren, uithouden, vegen, wenden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
keren , kèère , kêere , zwak werkwoord , kèère - kèèrde - gekèèrd , vegen; WBD (III.2.1:295) 'keren', 'vegen' = vegen - Geen vocaalkrimping; Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): den huis kèère = de woonruimte uitvegen, den hèèrd kèère; Dialectenquête 1876 - mit den bêssen kère - met den bezem keeren; mêne, vêre, kêre; Stadsnieuws:  As strak de pestoor ònkomt, mot ik et hèùs nòg èfkes kèère (060408); Stadsnieuws:  Meej de schomaok wier et hèùs van boove toe beneeje gekèèrd (260409) = Met de schoonmaak werd het huis van boven tot beneden op zijn kop gezet. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KEEREN voor vegen, hoezeer niet algemeen. Bij Meyer reeds verouderd. Verhoeven (1978):  KEREN ov.ww. 1. vegen, schoonmaken met een bezem; 2. tegenhouden; 3.doorstaan, uithouden: 't is nie te keren; ik kon 't nie keren van; Bont ke.r?(n) zw.ww.tr. 'keren' - met een bezem vegen; Antw. KÈREN ww - vegen: den vloer kèren; kêere; keren, omkeren, wenden; B keere - kirde - gekird; - ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij kirt; Dialectenquête 1876 - terugkère - terugkeeren; Cees Robben – Al is ’t ôôk nie te keere... (19570706); WBD III.1.2:15 'keren' = keren (draaien); ook: omdraaien, wenden, zwenken, afslaan; Bont ke.r?(n) zw.ww.tr. 'keren' 1) tegenhouden; 2) uithouden, harden; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): keere ww - keren, uithouden, tegenhouden
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
keren , kaere , kaerde – gekaerd , vegen; bezemen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal