Woord: kas
kas , [lokroep voor schapen, geiten] , kas
, woord waarmede een ram wordt geroepen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kas , kas
, zie: uutkeeren. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kas , kas , zelfstandig naamwoord
, Alleen in het meerv. kassen. In de naam van verschillende stukken land onder Assendelft en Oostzaanden. Thans waarschijnlijk onbekend. || Te Assend., buitendijks: Dat halve monnickenventgen voor cassen 348½ (roede), Polderl. Assend. I f° 19 r° (a° 1599). Besyden cassen vant munckenlandt, ald., f° 19 v°. Die helft vant lantgen besyden cassen 151½ (roede), besyden cassen van die monnicken 151½, die helft vande veen voor cassen 238½, noch die veen voor cassen van de monniken 238½, ald., f° 23 r°. tVentgen voor cassen, ald., f° 26 v°. Cassenven, deen helft eygen ende dander helft in pachte van Aechte Jacobs 1072 (roeden), dvuyterdijck over cassen ven, ald., f° 6 r°. tOpperendt van cassen veen 727 (roeden), ald., f° 18 r° (a° 1599). – In de ban van Oostzaanden: Jan Gerritz. in Olffert Valckes-weir, de kassenven 1525 (roeden), Polderl. Oostz. I (17de e.). – Wat men hier onder kassen te verstaan heeft, blijkt niet. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kas , kasse , ,
, rand van de ton, waar de bodems in passen. Ik heb de kasse, ik kan niet meer haringen in de ton bergen. Ook als het schip vol is, zegt men: Hij hâad de kasse. Een ton verkasse, den bodem verder in de ton slaan. Vandaar figuurlijk: verhuizen, naar een andere plaats trekken. Zoo vat de Katwijker dit woord op. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kas , kas , [zelfstandig naamwoord]
, zie kaast 4. , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
Kas , Kas
, mannennaam, in de zegswijze ’t is ’n kirrel as Kas, het is een flinke vent. – ’t Is ’n kirrel as Kas en Kas was ’n kirrel as ’n onderdeurtje, ironisch gezegd van een klein ventje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kas , kas
, wèèrme kas, verwarmde kas; kaaw kas, onverwarmde kas. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kas , kâs
, broeikâs; boezem. (die haed enne kâs!). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
kas , kas , 0
, kassen , 1. kas 2. oogkas De ogen lagen zo deip ien de kassen (Bov), zie ook bij kast Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kas , kas
, kas Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kas , kas , zelfstandig naamwoord
, spr: Bij iemand in de kas staon. Bij iemand in de gunst zijn. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
kas , kas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kasse , késke , kas , (serre) kas Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kas , kas , zelfstandig naamwoord
, buik, lichaam (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kas , kas , bijwoord
, volledig (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kas , kas , kasj
, precies, net, rakelings: de stein vloeëg hem kas(j) naeve de kop – de steen vloog rakelings langs zijn hoofd Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kas , kas
, kes , kesje , kas Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |