elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kant

kant , [geheel] , kant , volkomen, geheel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kant , kant , men hoort somwijlen: wij zijn wat aan den laten kant, het kind is wat aan den kleinen kant, in plaats van: wat laat, wat klein!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
kant , kant , [bijwoord] , werkelijk, volstrekt; b.v. “het deed mi kant zeer”; “ik verlang kant nâr visch”. Ook, net, zindelijk, in deze bet. ook Fri. Kant en klâr, voltooid, vaardig, De. kant og klar. Ook, de zijde van iets. An kant brengen, iets op zijne gewone plaats brengen, wegbergen. Ook in deze bet. Fri. Dre. Kantig, hoekig, niet rond. Ook Zwe. Hd.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kant , kant , geheel, volkomen, als bijw.: kant of wezen = doodmoe zijn; kant neer slaogen = geheel ter neer geslagen; ’t is kant ’n lust. Gron. kant of, kant verlegen, kant muide, slaoperg, enz. zooveel als: bijna geheel, veel er van. Ook Oostfr.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kant , [net, proper] , kant , net, zindelijk, proper; ’n kant wief = eene zindelijke, ordelijke vrouw, die het altijd kant in huis heeft; kant en hemmel = rein en net, tautol. Gron. kant = zindelijk, schoon; Zeel. = schoon, Oostfr. = net, lief.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kant , [(spreekwoord) geschil met iemand hebben] , kant , in: ’t in de kant hebben met iemand = twist, geschil met hem hebben; ook Gron. Neders.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kant , kant , zijde; een voet kant hebben = een voet dik zijn. Dr. Landr. (1712) IV, 17: een Boom, hebbende in ’t midden drie vierendeel Voets kant; id. (1608) IV, 23: Een Eicken boom in ’t midden onder drie vierendeel voet cants holdende sal gereeckend worden voor een Telg. In Gron. zeggen de houthandelaars: die balk het 10 doem kant d.i. is 10 duim breed en dik; zoo: zes en acht doem kant; enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kant , kant , vrouwelijk , kante, kanten , kant; ’t is op de kante, het is niet zeker.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kant , kant , (bijwoord), in: ’t is kant mooi weer, zooveel als: men kan het weder, den tijd van ’t jaar in aanmerking genomen, zelfs schoon noemen; ’t is kant ’n lust = ja, ’t is een lust om zoo iets te zien, daarvan te genieten, ’t is waarlijk mooi, (waarmede men wel eene bevestiging maar geene versterking van het begrip uitdrukt; kant verlegen (= schoon verlegen) wezen = geheel, zeer verlegen zijn; ’k bin kant of (= schoon of) = ik ben doodmoe; ook Drentsch, Oostfriesch; ’t is kant warm; ’t is kant schande; ik was kant allijn; “En zee: Nou gou’n oavend Jan! En vloog weg; kant om van ’t iezen”, enz. (Vgl. kant en klaar.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kant , kant , (bijvoeglijk naamwoord) = net, zindelijk; ’n kant wief = eene vrouw die het steeds kant, dat is net en ordelijk in huis heeft. Drentsch kant en hommel = zindelijk en net; Overijselsch kant = knap van uiterlijk; Zeeland kant = schoon, zindelijk; Oostfriesch. ’n kant wicht = net, lief meisje. (Bij v. Dale: dat staat kant (gewestelijk) = dat staat lief; in den veehandel voor: zuiver, zonder gebrek aan den uier; kou was nijt recht kant = de koe had één zwerenden tepel, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kant , kant , kante , kant, zijde, uitgebreidheid; an de klaine kant noemen iets dat niet de grootte heeft, die men verlangt, wat nauwelijks groot genoeg is, tegengestelde van ruim, wijd; over alle kanten = in alle opzichten; over ìjn kant rekend = van die zijde of: van ééne zijde beschouwd; ’t gait over alle kanten = allerlei ongelukken komen mij over, en ook: de uitgaven zijn groot, er moet in alles voorzien worden; ’t smoakt alle kanten an = ’t smaakt nergens naar, men kan niet proeven wat het heet te zijn, vooral van dranken gezegd; zij ’s an de zunêge kant = zij is zeer zuinig, helt tot karigheid over; Nedersaksisch van de nauwe kante wezen – ’t met iemand in de kant zetten = den strijd, of de kans, tegen hem wagen, zich verweren bij een geschil; meestal van een mindere tegen een meerdere; ook Drentsch, Nedersaksisch; ’t is op ’t kantje (ook: op ’t knipperke) dat hij komt = hij zal meteen komen; (Noord-Holland, Hooft aan den kant = omtrent, ongeveer, bijna); op de ander kant! = gij schertst, gij bedoelt juist andersom, en dan in min gunstigen zin; menken om gijn ranten of kanten toukomen, zegt men van een vertrek dat zeer klein is en men zich daarin niet vrij kan bewegen; over gijn ìjn of ander kant = in geen enkel opzicht in geenen deele, van welke zijde ook bezien; ’t is ’n dubbeltje in de kant = de zieke is levensgevaarlijk; ’t mout ìjn kant an = er moet een eind aan het verschil of den twist gemaakt worden; ’t Ken van ìjn kant nijt komen = liefde en vriendschap moeten wederkeerig zijn. – Ter bepaling van de dikte eener balk, enz. zeggen de houthandelaars: hij het (bv.) tien doem kant= zij is tien duim breed en dik, of: zes en acht doem kant, of alleen: zes bie acht; ook Drentsch.
stukjes kandij die verbrokkeld en dus onregelmatig en hoekig zijn daar zij van den kant der potten komen.
an kant = in orde, gereed; de koamer is an kant = in ’t gereede, schoongemaakt; de slachterei, waskerei, ’t hoesschoonen, enz. is an kant, of: overzied = afgedaan, beredderd. Zeeland ankant, kant = opgeredderd, zindelijk; an kant moaken = te bed brengen; zōk an kant moaken = te bed gaan; “Kiender bennen an kant = - an zied” (Hoogeland); zij wil de koamer an kant hollen (die mag dus niet bewoond worden).
alle kanten an, in: ’t smoakt alle kanten an = het is smakeloos.
kanten - ranten (kanten - randen). Onder de tautologie kanten en ranten verstaat men datgene wat van een voorwerp wegvalt als men er iets uit vervaardigt, bv. de zelfkant van laken, de kanten van planken, van stoeten, nl. de korsten enz. De landbouwers rekenen daartoe de slooten, wallen, woagenpoaden, reeën, alles wat geen bebouwbare grond is, die dus voor het gebruik verloren gaat en van de werkelijke (gemeten, kadastrale) grootte hunner boerderijen moet afgetrokken worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kant , kant , bijvoeglijk naamwoord , Flink, goed, in verschillende opvattingen. – a) Flink, knap, handig. || ’t Is ’en kant wijf. We hebben nou ’en kante meid. – b) Flink, groot. || Ik moet gien stokvis, ik heb al ’en kante portie op. ’t Is ’en kante (stevig gebouwde) meid. We hebben ’en kante pret (zeer veel genoegen) ’ehad. – c) Flink, best. || Nu eens geschonken, mij dunkt dat was wel kant, en eens gedronken op ’t lieve vaderland, Hs. bruiloftslied (begin 19de e.). – Het bijvoeglijk naamwoord kant komt in vele dialecten en in allerlei opvattingen voor; vgl. WEILAND, VAN DALE, FRANCK, MOLEMA en KOOLMAN op kant, Mnl. Wdb. op cant, Noord en Zuid 3, 115, enz. Het bijvoeglijk naamwoord heeft zich uit het zelfstandig naamwoord kant ontwikkeld. De Zaanse opvattingen laten zich verklaren uit de bet. kantig, zijn scherpe kanten nog hebbende, dus gaaf, heel, deugdelijk, goed, flink. – In het StadFri. zegt men kantig voor flink, stevig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kant , kant , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. potkant.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kant , kant , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Van kant (af) aan, van stonde af aan. || Toe ik ’em dat zei, was-i van kant of an kwaad op me. Den Ammirael deed’ van kant aan alles nemen wat hy slechts krijgen kond’, Reys na de Oost-Ind. 15 r°. Maar wel op hun hoede zijnde, en ’t schut te boord’, vermoedigden hen terstondt, so datser van kant aan in barnde, en met Yseren kogelen verwelkomden, ald. 16 r°. – Familie van de koude kant, zie op koud I. – Vgl. de samenst. bleskant, geerdkant, inkanten, ommekantje, waankant, Zaankant.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kant , an kant* , ook in: an kant moaken = te bed brengen en zōk an kant moaken = te bed gaan. Zie ook: ber en vergelijk zied * 1 (bldz. 485) en an zied goan * (bl. 498), alsmede: kant.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kant , kant* , zie ook an kant * (ook de aanteekening): bij v. Dale “aan kant” of “aan den kant” = ter zijde, afgedaan, in orde. Als bijwoord vertaalt men kant (vgl. zuver *) wellieht het zuiverst door “waarlijk”, “werkelijk”; vergel. ook het spreekwoord “kant en klaar.” Naast “over ijn kant” staat: over alle kanten, in ʼt Nederlandsch wordt “van” gezegd inplaats v. over en er achter gevoegd: beschouwd. Hierbij ook: ʼt mot ijn kant an! = er moet een besluit genomen worden, een van twee, van tweeën een, kiezen of deelen!; vergel. an * (bldz. 496) alsmede: daien .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kant , kant , Deuze kant den boom, de brug enz. = aan dezen kant van den boom, van de brug, enz.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kant  , kant , oever, ook hoek, ook kantwerk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kant , kaont , helemaal. Kaont van pesiiel, kaont op ’t rebat
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kant , kaonte , vrouwelijk , kaonten , keantien , kant. De groote en de kläine kaonte heetten twee klassen in hetzelfde schoollokaal.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kant , kant ,   ,   , 1. de kant van boord is de uiterste grens van het schip in de breedte; de verschansing staat ook op de kant van boord. Kantdâel is het buitenste deel van het dek. 2. strand, kustlijn, kade: Toe we langs de kant kwâeme. 3. bnw.: kante wind, een wind ongeveer langs de kust waaiend; dus niet innelǝk of hòòg. Kanter (comparatief). Vgl. ook kante kouk, eigenlijk: afgesneden van de kant, en dan: goedkoop soort koek. Zie ook: kantsette.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kant , kaant , kaande , [zelfstandig naamwoord] , kaanten, kanten , kaantje , ook: kaante (Oldambt, Westerwolde) = 1 kant. Ik ston aan dis kaant van sloot. Zie ook kanten. Diskaant oet; dij kaant op. Hai woont aan aander kaant (van) Stad; zai komt van Oethoezen dij kaant vandoan. Aan kaant = aan kant. Moeke het boudel aan kaant = heeft alles opgeruimd. Kinder bin al aan kaant = naar bed. Wie goan aan kaant = wij gaan slapen. Smid dut boudel aan kaant = verkoopt zijn zaak. Zai wil ook wel es aan kaant = zij vindt het tijd om te trouwen. Hai is aan de swoare kaant = hij is orthodox. Zai is aan de klaaine kaant = klein van stuk. Moeke is aan de zunege kaant; zai schilt de eerappels nait aan dikke kaant. - ‘t Mout ain kaant hìn (aan) = ‘t moet een kant uit. Aal kanten aan = naar alle zijden. Hai gooide zien bainen aal kanten aan = hij slingerde raar met zijn benen. ‘t Smoakt aal kanten aan = men kan niet proeven wat het is. Zai loert aal kanten aan = naar alle zijden. ‘t Mit ain in de kaant zetten = het tegen iemand opnemen; Westerkwartier ‘t ien e kaant stellen = het er op wagen. Zie kaans. Op aander kaant! = net andersom. ‘t Is n dubbeltje op zien kaant. Over gain ain òf aander kaant = in geen enkel opzicht. Over ain kaant het e geliek. Ook: van ain kaant, van ale kanten. Over aal kanten = in alle opzichten. ‘t Luip over aal kanten tegen. ‘t Kin ale kanten hìn = alles is mogelijk: ‘t kin vraizen en ‘t kin deuen, ‘t kan zo, maar ook anders. Over ain kaant = van een kant bekeken.- Dat rakt gain kaant of waal. Hai let ales mor over zien kaant goan. - Van kaant = dood. Ain van kaant moaken = vermoorden. Zok van kaant moaken = zelfmoord plegen.-’t Kin van ain kaant nait komen = de liefde kan niet van een kant komen,; 2 (in de houthandel): Dij baalk het 10 doem kaant = is 10 duim breed en dik. n Baalk van 6 en 8 doem kaant; 3 de zijde van de man of de vrouw in de familie. Hinderk was noa heur kaant nuimd; 4 kaantklontjes. ‘t Binnen minne klontjes, ammoal kaant. Zie ook kaantkouk. || kaans; kanten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kant , kaant , kant , [zelfstandig naamwoord] , ook: kande (Stad) = kant, het borduursel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kant , kanten en ranten , [zelfstandig naamwoord] , 1 kanten en randen. ‘t Ol wief het aaltied gezoes over kanten en ranten = zij is niet tevree, of alle hoeken en gaatjes moeten schoon zijn. Ook als koppeling: Mòtschop wör hoast wat ròpperg om kantenranten, (Hoppersvolk); 2 bij de boerderij de slootswallen, de laan en verdere onbebouwbare grond.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kant , kaant , kant , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord , 1 klaar; in orde. Kaant en kloar,; 2 zindelijk, net. n Kaant wiefke. Zien kamzool was belapt, mor kaant; 3 (veehandel) zonder gebreken. Kou was nait recht kaant. Dizze kou is kaant op (met) ‘t joar: ale uren bennen gangboar en geven geliekeveul melk (dV) Zie ook onkaant; 4 (als bijwoord) bijna. ‘t Wicht wos kant gain road; 5 bepaald, stellig. Hai is ter kaant van oet stuur. ‘t Is kant mooi weer. || onkaant
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kant , kant , zelfstandig naamwoord onzijdig , kant, het borduursel. n Kanten kroagje; zie kaant. || kaant
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kant , kaant , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , goed afgewerkt. Kaant kloar, helemaal schoon; kaant woark, volkomen goed werk; kaant houwn, ruw terecht hakken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kant , kaante , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kaantn , kàentjen , rand, zijkant. An de kaante, op zij; an de kaante maakng, in orde brengen; eenn an de kaante maakng, iem. om hals brengen; op de kaante, omver; kàentjes boord, op ’t kantje af; um n kaanthoakn, dichtbij, in de buu
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kant , kânt , vrouwelijk , kânte , Van dieje kânt bekeke Van die zijde bekeken; de koude kant D koûwe kânt aangetrouwde familie; opzij Got’s án de kânt! ga eens opzij!; Het deugt van geen kanten ’t Dùgt van gén kânte helemaal niet.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kant , kaant , netjes, proper
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
kant , kant , zelfstandig naamwoord , De kant (handwerk).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kant , kant , zelfstandig naamwoord , Kant, zijde, richting, in de zegswijze die kant op, die kant uit. – Die kant niet op wulle, het zo niet willen hebben of inzien. – Over ien (de iende) kant …, over ’n âre (de âre) kant, van één kant bekeken …, van een andere kant bekeken. | Over ien kant gaan ik zègge, dat ’t z’n oigen skuld is, over ’n âre kant vind ik, dat ie toch ok pech had het. – Om de kant loupe, werkloos zijn, werkloos rondlopen of –hangen. – Weer om de kant loupe, weer op de been zijn na een ziekte of verwonding. – Weer bai de kant opkrabbele (opkreêuwe). 1. Herstellen van een (zware) ziekte. 2. Er financieel weer bovenop komen. – Op de kant lègge, tegen de wand of aan de wandzijde van de bedstee liggen. – An de vaste kant zitte, aan de kant van de muur of wand zitten. | Ik zit op ’n brulloft niet graag an de vaste kant. – De kouwe kant, de aangetrouwde familie. – Deuze kant an, aan deze kant aangrenzend. – De âre kant an, aan de andere kant aangrenzend. Verkleinvorm kantje, in de zegswijze bai ’t kantje om, stiekem, in bedekte termen. | ’t Most bai ’t kantje om beure. Zuks moet je ’n beetje bai ’t kantje om zègge.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kant , kant , bijvoeglijk naamwoord , Knap, flink, welgeschapen. | Ik vind ’t ’n kante moid. Het bijvoeglijk naamwoord kant heeft zich ontwikkeld uit het zelfstandig naamwoord kant. Letterlijk betekent kant of kantig ‘nog scherpe kanten hebbend’, dus: niet afgesleten, nog gaaf of deugdelijk. Zegswijze kant is m’n dochter, maar geld het ze niet, schertsend gezegd van een meisje dat niet rijk, maar wel knap of welgeschapen is. – Zô kant as poesie, erg netjes of keurig gekleed.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kant , kanjt , mannelijk , kant, weefsel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kant , kanjt , mannelijk , kènj , kènjtje , kant. Oppẹn hooge kanjt zette: sparen. Hae is van de sjerpe, of: van de nèie kanjt aafgesjneeë: hij is niet goedgeefs. Gank aan de kanjt: ga opzij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kant , kant , zelfstandig naamwoord , kant. 1. ’t Deujgt van gin kante. Er deugt niets van. 2. On z’n spraok te heure kòmt ie van de kante van Gils. ’t Is ’r zeejker ginne van dees kante. Hij komt uit de omgeving van Gilze. Hij is zeker niet van hier.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kant , kante , in ‘an kante’ = netjes, verzorgd.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kant , kaant , 1. netjes; 2. det bin’k kaant vergetten: dat ben ik totaal vergeten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kant , kaante , 1. van kaant of an: precies op volgorde; 2. kant; * allemoal rampen an disse kaante van Kampen: ironisch gezegde bij kleine tegenvallers.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kant , kant , kaant, kaante , 0 , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën). Ook kaant (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), kaante (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = stof, kant Vrogger dreugen de maais kaant an de broek (Ruw), Die vrouw hef mooi kaant an de mus an de gerdienen (And), ...an de schölk (Geb), zie ook kaantien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kant , kaant , kant, kaante, kaande , 0 , kaanten , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe). Ook kant (Zuidoost-Drenthe, ZV), kaante (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), kaande (Veenkoloniën) = 1. kant Ik zwömde gauw naor de kaante (Die), Loop maor an het kaant van de straot langs (Dro), Gaot is wat an de kaante ik kan er niet langes (Flu), Van die kaant moej begunnen (Emm), Van kaant of an hadden ze al roezie van het begin af (Bor), Hij was in de oorlog an de verkeerde kaant (Anl), Wij hebt alles an de kaant daon afgeschaft (Bor), De kiepen gungen mij van kaant of an dood de één na de ander (Die), Mit die storm gungen de pannen van kaant of an van het huus (Ruw), Zet dat mor an kaant (Row), Die kou is wat is aan de klaine kaande (Eco), Hie is wat an de late kaant (Sle), De pries is wat an de hoge kaant (Sle), Het wark is an de kant is klaar (Pdh), Ze hebt de arfenis an kant maakt afgewerkt (Bov), Ze wonen aan de ander kaante overkant (Erf), Wai gaon an kaant naar bed (Row), Gisteraovend hew volk van de aander kaant had van de andere kant van de familie (Sle), Hie kan over alle kanten alle kanten oet is niet erg betrouwbaar (Sle), Het was op het kaantien of kantjeboord (Sle), Hij gunk de goeie kaante op (Ruw), IJ moet ien kaant anholden partij kiezen (Sle), De liefde kan niet van ien kaant kommen (Bui), Die man het hom an kaant maokt de hand aan zichzelf geslagen (Eel), Hie zet ze in de kaant spaart het geld op (Sle), Ik heb het in de kaante mit de buren heb ruzie (Eli), ook Ik zit mit hum in de kaande (Eco), Hij zet er zuk tegen in de kaant verzet zich ertegen, gaat er tegenin (Sle), Ik wil toch met hum in de kaant zetten wie of geliek hef (Klv), ...an de kaant stellen ik zal het uitvechten (Row), Het is in de kaant gaon het is een miskraam geworden (Sle) 2. muur, wand Trek die kaast even van de kaant of dan kan ik dat er aachter vorthaolen (Eex), Hang het mar daor an de kant (Pdh), De stolen staot tegen de kaante (Hgv), Dat raakt kant noch wal slaat nergens op (Bui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kant , kant , kaant , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook kaant (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe) = 1. mooi afgewerkt, keurig, net Dat is ain kaant muurtje worden (Vtm), Dat is een mooi kant koegien goed gebouwd, ...een kaante kerel ordelijk (Sle), ...een kaant wiefie netjes (Zui), Dat is een kaante warker iemand die keurig werk levert (Bov), Die koou is niet hillemaol kaant in het melken spenen melken niet gelijk (Anl), Een mooi kant voor heui (Hgv), Ons buurman is ain haile kaante kerel goed gebouwd (Vtm), Daor hest een kaant stuk wark van maakt dat mot ik zeggen (Bco), Die boerderij lig der kant bie netjes (Bov), Een kaant mai net, ook: knap van uiterlijk (Hgv), Kant en klaor geheel af (Die), Wat staoj der jao kaant op (Die), Het pèerd is goed kant op de draf heeft een mooie draf (Sle) 2. geheel, totaal, erg Ik kun dat beist nich holden hij was ja kant gek (Bco), Hij was kaant in de biester (Nor), Ie bint jao kaant dronken (Die), Het was kaant kaold (Row), Het was een gewone zundag mor het was er kant feest (Sle) 3. recht (Zuidoost-Drents zandgebied) Hij zee het hum kaant veur de kop recht voor zijn raap (Coe), zie ook kantig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kant , kaant , zelfstandig naamwoord , (Kampereiland, Kamperveen) kant (weefsel)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kant , kaant , bijvoeglijk naamwoord , (Gunninks woordenlijst van 1908) in: Gunninks woordenlijst van 1908: kaant en klaor ‘kant en klaar’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kant , kaante , (Kampereiland, Kamperveen) 1. kraag bij klederdracht; 2. zie kante
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kant , kante , kaante , (Kampen) kant, zij. Ook: kaante (Kampereiland, Kamperveen). Gunninks woordenlijst van 1908: De kötte kaante is die kant van het huis waar de paarden en kalveren staan. De koeien staan aan de lange kaante. Zie ook: ege
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kant , kaant , zelfstandig naamwoord , spr: ’T varreke n’aon kaant doên. Na de slacht het varken verwerken. zn - stuk brood, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kant , kant , net en flink. ’t Is ’n kant wief.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kant , kante , kant , Die van ginne kant die deuge van gin kante. Die van de andere kant die deugen helemaal niet. De tegenoverstaande partij die deugd helemaal niet. Ze zulle dur're kant wél kiire. Ze zullen hunne kant wel keren. Ze zullen zich wel verdedigen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kant , kaante , kaant , zelfstandig naamwoord , de; 1. min of meer scherpe kant, hoek aan een voorwerp, ook figuurlijk 2. rand, smalle zijkant van een voorwerp, zijvlak, zijde, 3. zienswijze, partij 4. tak van een familie 5. richting, omgeving in een bep. richting 6. zelfkant van stof 7. in van kaant dood
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kant , kaant , kaante , zelfstandig naamwoord , de, et; bep. weefsel: kant
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kant , kaant , bijvoeglijk naamwoord , 1. volgens de juiste, rechte lijn(en) staand of gebouwd, ook ruimer: goedgebouwd in lichamelijk opzicht 2. iets afgewerkt, in orde hebbend, bijv. Hej’ et wark al kaant?
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kant , kant , bijvoeglijk naamwoord , [O] flink, zindelijk, net Da’s een kant wijf; je ken daer gerust in hois komme want alles ziet er eeve kant oit Dat is een zindelijke vrouw; je kan daar gerust binnenkomen, want alles ziet er even zindelijk uit Zie ook glad
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kant , kaant , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kaante , kénsje/kéntsje , kant , VB: 'r Kôs gèine kaant mie oét. VB: Dat krègske ês van hille sjoene kaant gemak.; helemaal niet van gèine kaant Zw: 't Wêlt van gèine kant: het lukt helemaal niet.; zijde (andere bet.) kaant VB: Gaank aon de kaant sjtoën Zw: Van gèine kaant: helemaal niet Zw: 'nne Van kaant mäoke Zw: 't Géld kömp van de kaant van de vroûw Zw: 't Wérk ês al weer aon 'nne bezyje: gereed.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kant , kaant , zelfstandig naamwoord , zijde
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kant , kant , kante , rand
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kant , kâânt , kant, opzij. “gaodis uit de kâânt”, “ga eens even op zij”, “die kan aorig uit de kâânt komme”, “die kan aardig voor de dag komen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kant , kant , in: an kant, klaar, gedaan. Zi’j ef aer wärk an kant.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kant , kante , zelfstandig naamwoord , käntien , kant. Gao is an de kante ‘ga eens opzij’. Zie ook: opzied. Uitdr.: Dät deugt van gien kante ‘er klopt niets van’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kant , kaant , kant gemaakt van garen of zijde
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kant , kaant , kant, de kant van de sloot/van de muur/van het veld;
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kant , kant , kèntje , kant , De kèntjes eraf loope. De kantjes eraf lopen. , Ginne kant óp kanne. Geen kant uit kunnen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kant , [fors] , kaant , bijvoeglijk naamwoord , 1. fors; 2. flink, degelijk, hard werkend (W.-Veluwe); (znw.).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kant , kaant , kant, zijde.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kant , kantj , mannelijk , kenj/kantje , kentje , kant, zijde , Det löktj van geinskenj: dat lukt helemaal niet. Doe kèns mèt ’m alle kenj oet, behalve de goje. Maak dich ane kantj!: ga opzij! ’t Spek zitj mer aan eine kantj: één van de partners heeft geld. Van weerskenj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kant , kantj , onzijdig , kant, weefsel , Ei taofellake mèt eine sjoeane randj van kantj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kant , kanjtj , zelfstandig naamwoord , kanjtje/kenj , kenjtje , kant; van geins kenj – van geen kanten, in geen enkel opzicht; genekanjtj de Maas – aan de overkant van de Maas; aan beis kenj – aan weerszijden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kant , kânt , zelfstandig naamwoord, onzijdig , varens
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kant , kânt , kântj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kân(tj)e , kêntje , (eerste vorm, Nederweerts, Ospels) kant, rand, kaoje -, schoonfamilie, oôze -, eigen familie, (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), kant (weefsel), kant, rand, kaoje -, schoonfamilie, oeëze -, eigen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kant , kêntje , kêntjes , (verkleinwoord) korst
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kant , kaant , zelfstandig naamwoord , kèntje/kantje , 1. kant, zijde, grens van een vlak; Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  óp et kaantje aaf; Cees Robben – En wè vond ie daor..? / Alles vur ’m kaant en klaor. (19540213); Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kant' zelfstandig naamwoord  - kant; 't deujgt van gin kante - er deugt niets van; WBD III.3.1:310 'kant' = bladzijde, een v.d. kanten v.e. blad papier; WBD III.4.4:184 'waterkant', 'slootkant'; 'stroomkant' = oever; 1.1 Met betrekking tot personen; R Et gao wèl òn mene kaant - Het doet me zeer, dat me dit overkomt. Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  Dè zal ze òn dere kaant gekoome hèbbe, dènk ik - aan het hart gaan?; Cees Robben – Over d’n aongetrouwde kaant (titel van de prent van 19641106); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  iemand òn zene kaant koome ('85) - te na komen; Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): vur zene kaant schudde - de waarheid zeggen, voor de voeten werpen; 1.2 Met betrekking tot een plaats of regio; DANB ... ziede nie veul langs dees kaante - ... ziet men hier niet veel; Mar dè [een pastoorsmeid] is er gelukkig gin van ons kaanten, die komt van wijt weg, uit de stad en daor mokte wel meer zotte dingen mee. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  òn geene kaant (van de lijn) (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek ’64) - benoorden de spoorlijn in Tilburg; 2. Zijden van een paard; WBD van de haandse kaant, van de haand - rechterkant van het paard; WBD van de haandse kaant, bè de haand - linkerkant van het paard; 3. In verband met textiel; WBD kaant (III:900) - kant, fijn, licht weefsel van linnen garen.. WBD boowvekaant (II:911) - bovenkant; WBD rèchse kaant (II:911) - rechtse kant = bovenkant v.h. weefsel; WBD linkse kaant (III:911) - linkse kant = onderkant v.h. weefsel; WBD zèlfkaant (III:911) - zelfkant; ook: kaant of lèst; WBD slèèchte kaant (II:1051) - (te) slappe zelfkant (v. geweven stof); ook ötmeutelende lèst of ötgemeutelde lèst genoemd; kèntje; verkleinwoord; van ‘kaant’; kantje; Cees Robben – Op ’t kentje aaf... (19780113)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kant , ván beis kante , van beide kanten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal