elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: inbreker

inbreker , inbraeker , mannelijk , inbraekesj , inbraekerke , inbreker.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
inbreker , inbrèker , 1. egoïst. 2. inbreker.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
inbreker , inbrekker , 1. egoïst; 2. inbreker.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
inbreker , inbreker , 0 , inbrekers , Var. als bij breken = 1. inbreker De inbreker hef meer verneild as dat hij mitnomen hef (Bco) 2. lompe, brutale, vervelende, inhalige vent (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Klaos is wat een inbreker (Die), Dat is ok zo’n inbreker, dende duurt wal ’n grummegien deursloeken (Oos) 3. oplichter (Midden-Drenthe) Die kèrel kuj niet vertrouwen, het is een grote inbreker (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
inbreker , inbreker , zelfstandig naamwoord , de; 1. inbreker 2. iemand die geneigd is de ander een loer te draaien in financieel opzicht 3. brutaal iemand
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
inbreker , [iem. die ergens inbreekt] , inbrèker , zelfstandig naamwoord , inbreker.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
inbreker , [inbreker ] , inbraeker , mannelijk , inbreker
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
inbreker , inbraeker , inbraekers , inbreker
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal