Woord: inbreken
inbreken , inbreke , ,
, "éen mand van een groep van zes wegnemen; ook éen van den stapel wegnemen (ansteke): Az-je vis te kort kwam, mossje'n mâo inbreke""." Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
inbreken , inbreken , inbreker; inbroak , [werkwoord]
, [inbreken] Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
inbreken , inbraeke
, brouk in, haet of is ingebraoke , inbreken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
inbreken , inbreken , sterk werkwoord, onovergankelijk
, inbreken Zie hebt vannacht bij oes inbreuken, mor niks metnummen (Dro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
inbreken , inbrèken , werkwoord
, inbreken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
inbreken , [africhten van paarden] , inbreken
, africhten van paarden. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
inbreken , inbraeke
, braok in – ingebraoke , inbreken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |