elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: houwen

houwen , houwen , slaan.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
houwen , houen , houwen , (= houwen), voor: slaan, o.a. met den dorschvlegel. Ook = kloppen, slaan, vechten; ook ODr. Gron. hauen, houen, haugen = slaan, kloppen, slaag geven. Imperf. houde, ook Gron. = sloeg.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
houwen , hauen , houen, hougen , (houwen) = slaan, zij hauen ’n ander (Oldampt) = zij houen ’kander (Ommelanden) = ze haut zōk (Westerwolde) = zij slaan, kloppen elkander, rossen elkander af; ook: zij zijn aan ’t worstelen; iemand over de kam hauen = een bitsch bescheid, eene afjacht geven; (vgl. snoetband). – Voor: hauen of houen hoort men ook: haugen, hougen, als: loag, voor: loa (lade), enz. Westfaalsch haugen = houwen; zoo: kaugen = kauwen; kraige, Groningsch krai = kraai, enz. Oostfriesch, Nedersaksisch, Noordfriesch Hoogduitsch hauen = houwen, slaan, hakken.
hougen = houwen, slaan. “Ja (’t was) ’n smeerla (van een paard); ’k was d’r glad verlegen mit, glad verlegen; dei hougde en remaide (sloeg en stootte), alderbenauwdst”, enz. Zie: hauen, en: duch.
huig = sloeg, hieuw; hij huig mit voest op toavel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
houwen , hauen* , houen , zie ook snoetband *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
houwen , hauen , [haŭm̥] , häu, ehäuen; dů haust, hei haut , houwen, slaan. Braondholt hauen: brandhout hakken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
houwen , houwn , sterk werkwoord , verleden tijd: hùw, verleden deelwoord: ehùwn , 1 slaan, 2 trappen, van groot dier, 3 hakken. Ze houwnt mekaandr, ze zijn slaags
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
houwen , houwe , D’r op los houwe Erop los slaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
houwen , haauwgen , slaan
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
houwen , hieuwe , werkwoord , (Ruw) houwen, hakken of snijden (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
houwen , houe , houde, haet of is gehoue , slaan. Gehoue of gesjlaage, ’t zal mótte: hoe dan ook, het moet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
houwen , houwen , slaan.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
houwen , houwen , houwen, ehouwen , slaan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
houwen , houwen , hauwen st., , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook hauwen (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied, ook met rekking) = 1. slaan, vechten, ook achteruittrappen van vooral een paard Hij houwt hom om de scholders om z’n handen te warmen (Row), Aj dooie vingers hebt muj goed mit de handen um de scholders houwen (Noo), Zie hebt an ’t houwen west aan het vechten (Oos), Wèes mar verzichtig met die knaap, want ie hoeft mar te wiezen of hij houwt erop (Bro), Die vent is ok niet bij de heerd weg te houwen slaan (Klv), Hij hauwde de deure achter zuch dichte sloeg (Bco), As iene bij ’t scheuveln ’t ofzetbien teveule achteruutslat, dan nume wij dat ook houwen (Hgv), Eein bont en blauw houwen (Eex), Eerder muj de koouflaten met de vurk overal houwen uiteenslaan (And), Hij houwt as een gek (Scho), ...as een peerd (Hijk), ...een hingst (Vri), ...as een boomhakker (Ruw), Zij houwt as ketellappers vechten (Vtm) 2. slecht maaien (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Dat is gien mèeien, hij houwt er mar zo naor in (Hol), Hij houwt in de rogge, hij lat wal een rugge staon van een vout hoog (Bco) 3. hakken, kappen Wij wilt nog holt houwen (Pdh), De takken der of houwen (Hgv) 4. met een hak poten (Veenkoloniën) Wie mouten mörgen dai eerappels der even ien houwen (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
houwen , hóuwen , (houw, houwde, gehóuwen), hakken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
houwen , ouwen , houwen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
houwen , houwen , werkwoord , 1. slaan 2. hakken, kappen 3. hakkend, ongelijkmatig maaien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
houwen , hoûwe , werkwoord , heef, gehoûwe, hoûwenterre , slaan , (afw. vormen o.t.t. dich hûis, hër hûit) VB: Hil hél mêt z'n haand oppe taofel hoûwe. Zw: Zich hoûwe: vechten: ze hebbe zich gehoûwe wie de véreke. Zw: (bedreiging) Ich hoûw dich dats te groond zeuks. Zw: Zich get droét hoûwe: a. smerige praat verkopen b. onzin vertellen. (idem: Zich get d'rlangs hoûwe) Zw: 'r Hûit debênne wie Kobes ién de krénte: hij flapt er alles uit zonder na te denken Zw: Dat hûit zich oonderèin: (gezegd van voedsel) Dat is een slechte combinatie. Zw: De buüks al vuur dat ste gehoûwe bis: je maakt je al zorgen vóór dat je weet hoe het afloopt.; slaan (iemand in het gezicht slaan) 'nne vuur z'n sjter hoûwe; flappen (iets eruit flappen) zich get droét hoûwe (zie 'slaan'); kaartterm (bij toepen) hoûwe (zie 'slaan'); zich hoûwe vechten zich hoûwe (zie 'slaan'); zich get drién hoûwe eten (bijzonder veel eten) zich get drién hoûwe; zich get d'r langs hoûwe onzin (onzin vertellen); zich get d'r langs hoûwe (zie 'slaan') VB: De hûis dich mer get d'rlangs, ich gelûif dich neet.; 't biel ién de poert hoûwe verkering (een verkering verbreken); 't biél ién de poert hoûwe (zie 'slaan') VB: Nao veer jaor vryjasj hèt 't 't biél ién de poert gehoûwe; giéles praatjes (flauwe praatjes verkopen) zich get oét z'nne giéles hoûwe (zie 'slaan')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
houwen , hóúwe , houwen, (hout) hakken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
houwen , ouwen , werkwoord , ouwen, e-ouwd , houwen, slaan.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
houwen , houwe , houwtj, houwdje, gehouwdj , 1. hard kloppen 2. slaan 3. onzin uitkramen 4. zich houwe = elkaar slaan , Oppe duuer houwe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
houwen , hauwe , werkwoord , hauwtj, hauwdje, gehauwdj , 1. slaan; emes hauwe det ter kwektj – iemand slaan dat hij het uitschreeuwt van de pijn zie ook battere, begaffele, boense, dessele, flaatse, flaere, fómpe, klaatse, klöppele, slaôn, stoeke, titse, toeke, toepe, vaege, vieme, wappe, watsje 2. schranzen: dao zuus se mich eine hauwe – daar zie je iemand schranzen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
houwen , hauwe , hauwe, zich , werkwoord , hauwtj, hauwdje, gehauwdj , slaande ruzie maken, vechten ook zich toeke, zich toepe
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
houwen , hawwe , houwe , werkwoord , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; slaan
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
houwen , houwe , houwde – gehouwd , slaan
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal