Woord: houtje
houtje , holtje
, zie: haister. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
houtje , hèûltje , onzijdig
, houtje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
houtje , houtje , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze van ’t houtje weze, rooms-katholiek zijn. Houtje duidt hier op het houten crucifix dat bij vele katholieken aan de wand hangt. – ’t Is van ’t houtje op ’t latje, het is lood om oud ijzer. – ’n Lèggend houtje breekt niet gauw, gebrekkige of ziekelijke mensen die zich goed in acht nemen, kunnen oud worden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
houtje , höltien
, hölties , 1. houtje. 2. houten schaats Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
houtje , hölties
, 1. houten schaatsen; 2. houtjes. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
houtje , holtien , 0
, holties , houtje Hij mus op een holtien bieten had armoede (Dwi), Hij hef alles op eigen holtien klaor espeuld (Wsv), ...daon (Wei), Een holtien zunder èende noest of kort rudimentair stuk tak, meestal van een beukenboom, ook van een eik, vaak in broek- of vestzak gedragen tegen pijn of ziekte (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Een holtien zonder ende is een gewossien det an de boom gruit (Ruw), Mien otien har zo’n holtien zunder èende aaid in de taofella liggen (Sle), zie ook geluksholtien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
houtje , hooltien , zelfstandig naamwoord
, et 1. houtje 2. houten schaats Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
houtje , houtjie , zelfstandig naamwoord
, houtjies , kleerhanger, knaapje Zie ook stokkie; ’t Is een slecht houtjie da’ van ’t legge breekt Met niets doen loop je geen risico (ook gezegd van langslapers); Ze is van ‘t houtjie Ze is gereformeerd Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
houtje , huetsje , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, huetsjeer , huetsje , hout , Paal, stuk hout - hoüt VB: Dat ês huetsje, dao hebs te vuurluepig nog neet de wuerm ién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
houtje , hultje , zelfstandig naamwoord
, houtje (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
houtje , huitje
, houtje; op eige huitje – op eigen houtje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
houtje , höltje
, höltjes , (verkleinwoord) (Ospels) stokje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
houtje , houtje , zelfstandig naamwoord
, verkleinwoord; kleerhanger Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
houtje , höltje
, stok (kort); sufferd Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |