Woord: hooipaard
hooipaard , heuipeerd , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = paard van een ander dat men in z’n land liet weiden. Men mocht die bij het hooien gebruiken. Het waren vaak ruinen Wij hebt een heuipèerd van de dalboeren (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hooipaard , hujpeerd , zelfstandig naamwoord
, et; zwaar paard van een Groninger of Friese boer, of uit de Noordoostpolder, dat men in de hooitijd in gebruik had Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hooipaard , huipaerd
, sprinkhaan Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |