elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hok

hok , hok , [zelfstandig naamwoord] , mv. ken. , regtopstaande koornschoven (gemeenlijk tien in getal); die op ‘t land staan om te drogen. Ook Dre. Holst. Hokke. Hd. Hocke. Fri. stoekke. Hokken, w., de schoven tot hokken overeind zetten. Hd. hocken. Fri. stoekje.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hok , hok , getal van zes of acht, twee aan twee tegen elkander geplaatste schooven op het land, bij v. Dale stuik. In Gron. bestaat zulk een hok, korenhok uit acht tot twaalf schooven; boonhokken tellen gewoonlijk veel meer. In Geld. is vier schooven één gast, vijfentwintig gast één vimme. Oostfr. hokke, hokk’, Neders. hokke, bestaande uit vier, in Holst. uit drie of vier schooven; Noordfr. Deensch skok, Eng. shock. Aldus om de overeenkomst met een hok of hutje. Zie ook: garf, gast, garst.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hok , hòk , onzijdig , hȫkke, hȫkker , hok.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hok , hok , de tegen elkander geplaatste schooven op het land; zulk een korenhok bestaat uit acht tot twaalf schooven; boonhokken tellen gewoonlijk meer. In de Ommelanden berekent men de vermoedelijke opbrengst van een stuk land naar het aantal hokken; – hokriep (hokrijp) = zoo rijp, dat het graan van het land naar de schuur kan vervoerd worden; fig. de boudel in hokken (of: in ’t ende) zetten = stoeien, ravotten, dansen, enz., en zoo de boel in eene kamer in wanorde brengen; ’t stait ’r alles in hokken = de meubelen staan daar verward dooreen, bv. bij gelegenheid der groote schoonmaak; “’t woater stait glad ien hokken ’t is almoal brek” (Zoutkamp) = het zeewater is zeer onstuimig. Drentsch hok, gast, garst = zes of acht bij elkander geplaatste korenschooven; Oostfriesch hokke, hokk’, Nedersaksisch hokke, bestaande uit vier schooven; Noord-Brabant hok, Noordfriesch, Deensch skok, Engelsch shook; Middel-Nederduitsch hocke, hake, Hoogduitsch Hocke, Hucke; West-Vlaamsch mandel, en: stuik. – Aldus om de overeenkomst met een hok of hutje.
in: d’r mit oet ’t hok komen = geen schade lijden bij een’ handel, bv. bij het koopen van een beest, wanneer men het zóó verkoopt dat men den inkoopsprijs met de gemaakte onkosten terug krijgt; d’r mit tou ’t hok oet wezen = er mede gereven, geholpen, zijn, als daardoor in eene behoefte voorzien is, zwakker dan: daarmee uit den brand zijn.
voor: huisgezin, familie, ouders; dat wicht is oet ’n goud hok = dat meisje (of: die dienstmeid) heeft eerlijke en oppassende ouders; “Pijt is vast oet ’n goud hok, want hij besteelt ons nooit en is altied hijl ordentelk.” Zie ook: deuphok.
hok in! roepen de schoolkinderen wanneer ze bij ’t begin der school bij troepen komen aanstroomen en elkander bij den ingang verdringen.
hok op rieg! of alleen hok! term waarmede de schapen in het land bijeengeroepen worden ten einde te worden gemolken, en waarop die dieren zich dan op eene bepaalde plaats in eene rij scharen. Ook geeft men dien naam er aan wanneer zij aldus in de rij staan. – hok hier voor: de schapen, die er ’s winters verblijf houden, evenals: huis, voor: de bewoners er van, enz. Vgl. riegen.
hokken (Zevenhuizen), voor: kramen en tenten op de Leekster kermis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hok , hok , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Hoop karwij, die op het veld staat te drogen. Koren staat aan schoven, karwij aan hokken. || De karwij staat al an de hok. – In Drechterland heten ook de hopen, waarop het koren eerst te drogen wordt gezet, hokken. Later worden enige hokken samengevoegd tot een schelf, die langer op het land blijft staan. – Vandaar ook de samenst. hokketouw, touw waarmede de hokken worden opgebonden. – Evenzo elders in N.-Holl. (O. Volkst. 2, 175). In de prov. Antwerpen noemt men een hoop graan, die te drogen staat, en een hooiopper hok. || Het koren staat in hokken (Ons Volksleven 3, 99). Evenzo is in Gron., Oost-Friesl. en elders in Nederduitsl. hok, hokke, gebruikelijk voor een hoop korengarven, turf, enz. (MOLEMA 162; KOOLMAN 2, 98).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hok , hok , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zegsw. Een hok met jongens, een groot gezin. || Ik hoor dat hij trouwen gaat; hij zel wel gauw ʼen hok mit jonges hebben. – Zie nog een zegsw. op eend, en vgl. de samenst. BEENEHOK, doppehok, drijlhok, hondehok, meesthok, melkhok, poddehok, raphok.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hok , hok* , zie ook hokken *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
hok , hokkĕ , 1) gevangenis, 2) afgesloten zitbank in de kerk.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
hok  , hok , hokke , hökske , hok.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hok , hok , [hok] , hukke , hukkien , hok
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hok , hok ,   ,   , bij de haenepòòt, hoekzeil geminderd achter bij het eind van de giek bij de bomschuit.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
hok , hòk! , [tussenwerpsel] , lokroep voor de kippen (Veenkoloniën), als ze in ‘t hok moeten. || hòk-op-rieg!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hok , hòk-op-rieg! , [tussenwerpsel] , hòk-op-e-rieg! (W. K.), ook wel alleen hòk, hòk! lokroep voor de schapen in ‘t land, die bij ‘t melken op een rij moeten gaan staan. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hok , hòk , [zelfstandig naamwoord] , (tien) schoven koren, tegen elkaar aangezet om te drogen op het land. Bij boukwaaithòkken 2 of 3 schoofjes. In verschillende streken wisselt het aantal schoven per hòk; zo in de Veenkoloniën 12 voor rogge, 10 voor haver. In Slochteren ook n dubbelde hòk = 18 schoven. In Drente gast, in Vlaanderen stuuk. Als ‘t koren in hòkken (Westerkwartier ien e hòk) staat, dan is ‘t weldra gereed om ingehaald te worden. Daarmee is niet in overeenstemming: boudel staait in hòkken = alles is in rep en roer; ales in hòkken zetten = in de war gooien; alles overhoop halen. Meerv. hòkken. Maar: n leg van achtien hòk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hok , [de baas zijn] , hok , het hok inhebben, ergens de baas zijn (1905).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
hok , hok , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hukke , huksken , hok. Eenn in t hok doon, iem. in ’t cachot stoppen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hok , hok , (ouderwets), aantal korenschoven tegen elkaar geplaatst
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
hok , hok , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Afdeling van een kast. 2. Hoop, schelf, schoof. Zegswijze op ’t hok, in het hok. | Hai het ’n zoôt varkes op ’t hok. – Op ’t hok zitte, thuiszitten, in huis zitten. – ’n Hok mit joôs hewwe, een groot gezin hebben. – Op (an)’t hok zette, op hopen of schoven zetten van o.a. erwten, bonen en uien. Vgl. het werkwoord ophokke.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hok , hok , onzijdig , hokker , hökske , hok, zie ook: kooj.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hok , hökkie , hokje,
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hok , hok , hokke , 0 , hokken , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook hokke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. hok Het zwien is oet het hok brökken (Pdh), Hoeveul hej op het hok? hoeveel varkens heb je (Eev), Die vrouw is lopen bleven daor waren meer met in het hok west naar bed (Schl), Wie gaot op ’t hok an naar huis (Klv), Dende is net oet ’t hok laoten is erg uitgelaten, blij (Sle), Dat hoes het is allemaol hokken veel kleine kamertjes (Bov), Zie hebt hum veul te veul op ’t hok holden dat meisje teveel thuis gehouden (Sle), Hie zit op ’t hok hie kan niet weg (Bor), Een hokke mit jongen veel kinderen in een gezin (Hgv), Die komt uut een goed hok nest (Klv) 2. gevangenis, cel (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe) Os va hef in de oorlog een maond in ’t hok zeten veur een schaop slachten (Bco), Hij möt ’t hokke in (Dwi) 3. hok van schoven (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) Laot wij het veur het melken nog maor an hok zetten (Dro), ...in hok (Eex), ...in hokken zetten (Schl), Wai hebben allemaol dubbel hokken maokt met die wind een dubbele hok is 2x6 + 2x4 (Row) 4. gedeelte van de kerk, waar de kerkenraadsleden zitten (prot.) De jaken en olderlingen zaten in het hok (Sle), zie ook deuphok 5. (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), in Hij holdt je wat veur ’t hokke het lapje (Hijk) 6. (verkl.) wc (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) *Der gaon veul makke schaopen in ain hok (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hok , òk , (Kampereiland) hok
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hok , ok , zelfstandig naamwoord , schoven, vier stuks aaneengebonden, staande op ’t land. zíe: krop. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
hok , hokke , zelfstandig naamwoord , et 1. hok 2. hokkig of klein vertrek 3. slechte woning 4. politiecel, cachot 5. bijeengeplaatste schoven of pakjes hooi 6. honk bij bep. spelletjes, vaak op de grond getekend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hok , hok , uitdrukking , ’t hok ruim hebbe Er is niemand die je hindert; je hebt de ruimte
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hok , hok , zelfstandig naamwoord , hokke , hokkie , bos of dubbele kegel geroot vlas Ook hokkeschudde, hokkebinge
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hok , hok , zelfstandig naamwoord , hokker , hökske , hok , VB: Dèn hoond, ochérm, lik zoëmer en weenter mer boéte ién z'n hok.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hok , ok , zelfstandig naamwoord , ökkien , hok.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hok , hùkske , hokje; zie ook hôk
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hok , hok , 1. tegen elkaar geplaatste garven (korenschoven); 2. afgesloten kerkbank voor ouderlingen of diakenen; hokbroeder, ouderling of diaken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hok , hok , onzijdig , hokker , hökske , hok , Knienshokker.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hok , hökske , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , hokje; Kernkamp, Dialectenquete 1879: hukske (haok) (u als in 'mulder' = mölder); Boutkan: (blz.32) hökske; verkleinwoord van 'hò', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Hok , Hok , het Hok; houten gebouw op Katendrecht waar losse bootwerkers werden aangenomen (‘Baas neem mijn, krijgie een knijn.’)
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
hok , hok , hokke , hökske , hok
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal