elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hengel

hengel , hengel , mannelijk , hengsel; hengelmand.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hengel , hengel , hangel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast hangel. Hengelroede. Zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hengel , hangel , [zelfstandig naamwoord] , hengel; Stad en Westerkwartier angel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hengel , hengl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hengls , henglken , hengel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hengel , hingel , hangel , zelfstandig naamwoord , Variant van hengel. Verouderde variant hangel.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hengel , hengel , 0 , hengels , 1. hengsel, soort scharnier (Zuidoost-Drents zandgebied), zie ook heng 2. gele paardebloem, hengel, Melampyrum pratense (he:Oost-Drenthe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hengel , engel , engsel , 1. hengel; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: hengsel (Kampereiland)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hengel , hengel , zelfstandig naamwoord , de; 1. bep. plant: hengel 2. microfoonhengel 3. bep. toestel waaraan men leert zwemmen 4. hetz. als angel bet. 1
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hengel , hengel , handvat
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hengel , engel , zelfstandig naamwoord , hengel. Zie ook: angärde.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hengel , [gebogen handvat] , hingel , mannelijk , hingels , hingelke , hengsel, zie ook hingsel , D’n hingel van d’n ummer is kepot.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hengel , hîngel , ingel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hîngels/ingels , hîngelke/ingelke , tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; hengsel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hengel , hèngel , zelfstandig naamwoord , WBD (III.2.1:141) hengel = hengsel; ook 'oor'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
hengel , hingel , hengsel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal