elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heer

heer , heer , Dit is een eernaam, den Roomsch Catholieke Geestelijken door de Roomschen, bij uitnemendheid gegeven wordende. Het is eene zeer oude gewoonte hen aldu
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
heer , heer , opzichter, herder. Zie: beestheer, boeheer, zandheer, schouwheer, schaapheer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
heer , heere , mannelijk , heeren , heer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
heer , heure heure! , wat men meest van kinderen hoort; zie: heere heere!
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , heerênk! , och Heere! Drentsch herink né! Overijselsch och ‘eerenk. Zie: heeremensen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , heer , in ’t kaartspel, wordt in de Ommelanden altijd onzijdig gebruikt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , heere heere! , heure heure! , uitroep van verwondering.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , Ommelander heeren , “De heeren der Ommelanden waren de vertegenwoordigers van dit staatslichaam, als het “andere lid van Staat,” want, gelijk bekend is, hadden de Stad en de Ommelanden ieder ééne stem in de vergadering van de staten van Stad en Ommelanden. De vertegenwoordigers der Ommelanden of de heeren der Ommelanden bestonden uit Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten. Behalve hun aandeel in de Regeering van de Stad en de Ommelanden, wat de algemeene zaken betrof, ’t welk zij met de heeren der stad deelden, hadden zij ook een eigen werkkring. Bij art. 10 der uitspraak van de Staten-Generaal van 8 Maart 1599 was bepaald, dat de Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten der karspelen van de Ommelanden “hare particuliere vergaderingen ende bijeencompsten sullen mogen houden in saken de Omlanden alleen concernerende”. Deze zaken betroffen o.a. het heffen van omslagen tot betaling der schulden uit de kloostergoederen, de verpachting van bieren en wijnen en het besteden der opbrengst ten bate van de behoeften der Ommelanden, de bezoldiging der ambtenaren, enz. en het beheer der goederen, voornamelijk kloostergoederen. Deze goederen, beheerd door een eigen Rentmeester, stonden onder het oppertoezicht van de heeren der Ommelanden, die zich lieten vertegenwoordigen door een dagelijksch bestuur onder den naam van de Gedeputeerden of Gecommitteerden der Ommelanden; in 1643 kregen deze den naam van Gecommitteerde Raden der Ommelanden en wel tot de omwenteling van 1795.” (Zie Voorber. bl. V).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , heer , voor: schare, menigte, hoop, groot gezelschap, altijd met ’t (het) voorop; hij wil ’t heer ijs overzijn = hij (bv.) staat op om den troep, de schare, enz. te overzien. (Nederlandsch heer, heir = leger.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heer , heer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook als vocatief gebruikt voor mijnheer. || Dag, heer. – Ook in de naam van verschillende stukken land, die eertijds het eigendom van de ambachtsheer waren. || Die cleyne sheeren camp, Polderl. Assend. I f° 108 v° (a° 1600). Dhalve acker besijden sheerenkamp, dhelft vande cleyne sheerenkamp, ald. II f° 111 r° (a° 1600). Mijns Heeren Landt (te W.-Zaandam), SOETEBOOM, S. Arc. 283. – Evenzo in namen van water. || Des Heeren watering (te W.-Zaandam, nabij de plaats waar het slot van Zaanden heeft gestaan), SOETEBOOM, S. Arc. 298. – Zie jonker, jonkheer, stadheer, sterfheer, herenhuis, heerlijkheid, en vgl. Sarenweg.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heer , heer* , 2: het Nederlandsche “heer” of “heir” = leger of schare.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
heer  , hiër , heer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
heer , heer , [hēr] , heer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Heer , Heer , Here; Hero , [eigennaam] , mansnaam. Geslachtsnaam Heres, Herengoa, Heremoa. || Heerke; Heertje; Hittje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heer , heer! , here!; herejai; hereminsken; herenk! , [tussenwerpsel] , basterdvloeken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heer , heer , [zelfstandig naamwoord] , 1 de heer. Spr. Heren bevel is knechten òrder = wie baas is, heeft te gebieden. Hai wordt ter heer over = hijwordt er baas over; hij kan de zaak aan. Naimand kin twij heren dainen. Nije heren, nije wetten. As ‘t veur de heren komt = als de zaak goed nagegaan wordt. Ons Laimeneer = Onze Lieve Heer. Hai löpt langs ‘s heren stroaten Spr. As de heer stikzainde is, din is de knecht blind. Wat de heren wiezen, Mouten gekken priezen.; 2 ‘t heer = de koning in ‘t kaartspel. Wel het ‘t heer?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heer , heern , [zelfstandig naamwoord] , nevenvorm van heer. Koom hier mòr heern. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Heer , de Here , [zelfstandig naamwoord] , God de Heer. Vandaar de uitroepen: Here, Here! Here mien tied! Here God! Here nog tou!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heer , heer , zelfstandig naamwoord onzijdig , de menigte, in uitdrukkingen als: hai kikt ‘t heer es over = hij ziet, of ze er allemaal zijn; hij kijkt eens, hoeveel er al zijn Hai het ‘t heer doar in = ‘t riek doar in = hij kan er doen wat hij wil. Onder Holl. invloed soms verbasterd tot ‘t beheer in hebben.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heer , heer , heer der gebuurte, “wijkmeester” (nog in 1890).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
heer , hear , zelfstandig naamwoord , hearn , heartjen , heer. Nieje hearn nieje hekn, andere heren, andere wetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
Heer , Heer , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze Oôs Lieve Heer neemt gien gegeven goed an, gezegd met betrekking tot zeer zieke of zeer oude, gebrekkige mensen voor wie de dood een uitkomst zou zijn, maar voor wie het sterven steeds wordt uitgesteld. Dialectische variant here, Here God, in de zegswijze o, here m’n tuutpot, uitroep van schrik, verbazing enz.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heer , here , zelfstandig naamwoord, meervoud , Hoge heren, in de zegswijze watte de here woize, moete de gekke proize, wat de hoge heren beslissen, moet de gewone man maar voor lief nemen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heer , heer , mannelijk , heere , heerke , heer. Den heer aafgaeve: mooi weer spelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
heer , heer , 0 , heren , 1. God de Heer Noou mot de Heer mor veur wasdom zörgen gezegd na het zaaien en eggen (Anl) 2. heer Ie meut altied heer blieven (Bov), Je kunt gien twee heren tegeliek dienen (Klv), Dat is ok een hiel heertien worden, ie kent hem haost niet weer (Sle), Hij is heer en meester op zien bedrief (Zey), Hij was een heer in het verkeer (Pei), De heer des huizes is vort (Odo), Die man, dat is ok een mooi hèer, die trekt dunkt mij geregeld hen aander vrouwlu (Bei), Het is een raar heer een vreemde vent (Hgv), Een wief of een heer? As het gung um een taoipoppe of sukersunterklaos (Zdw), Hij döt zuk as een heer veur mor of e ’t aaid wel is? (Sle), Hai blift heer, al lig hai ook dronken in de geude (Vtm), Oeze aolde domeneer is een echte heer (Ruw), Ik bin heer op mien hof zelf baas (Die), Ie kunt der gien heer aover blieven baas (Ruw), Ie moet de grote hèer mor niet oethangen, ’t geld wil wal op! (Bei) 3. heer uit het kaartspel Gooi de heer der man op, dat is dan de leste troef (Bov), Ik heb de heer van klaovers (Gro) 4. vader Mien aol heer zee aaid: IJ moet niet eerder pochen of ij moet de vrucht van het laand hebben (Eex) 5. meikever (Midden-Drenthe) Die ekkelbieters, dat waren heertjes en die waren donker (Hijk) *Het levend giet altied niet langs ’s heren wegen (Klv); Met grote heren is het kwaod kasten etten (Pdh); Um heer te worden, is gien kunst, man um heer te blieven, dat is ’n kunst (Ros); Neie heren hangt neie hekken nieuwe heren, nieuwe wetten (Sle); Zo heer, zo knecht (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heer , here , tussenwerpsel , uitroep Here here wat een walgelijke locht (Sle), Here mien God wat gebeurt er noe? (Bco), zie ook hurre
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Heer , Here , uitroep , in Der helpt gien Here Jezus an niets kan het meer veranderen (Schn), Here Christus nog an toe (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heer , herink , hering, herik, herrenk, herinkmeinsen , tussenwerpsel , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook hering (Zuidoost-Drents zandgebied), herik (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), herrenk (md), herinkmeinsen (Zuidoost-Drents zandgebied) = uitroep Och herink nog an toe (Sle), Herink herink hoe is het meugelijk! (Die), Herik mèense kan dat nou niet aans? (Hgv), Herik nog an toe wat bin ie dik worden (Noo), zie ook here hurre
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heer , héér , heer. dè’s unnen hóógen héér, dat is een belangrijk heerschap, mv. hirren of hèrren: dè zèn hóóg hèrren. zie ook hòg.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
heer , eer , heer (in dialect weinig gebruikt). ’t Zal wat wezen as ’t veur d’eren kump ‘dat is de moeite niet waard’ (met d’eren worden bedoeld de toeziende instanties of rechters), Det mu-j veur d’eren ook volòllen ‘dat moet je in een rechtszaak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
Heer , here , tussenwerpsel , uitroep van verbazing: lieve hemel, ach
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heer , heer , haer , zelfstandig naamwoord , Iet 1. grote schare 2. hele omgeving, in et hiele heer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heer , heer , zelfstandig naamwoord , de 1. heer 2. vrijer, de man met wie men verkering heeft
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heer , herink , heerkies, herekies, herinkies, herik, heerken, her , tussenwerpsel , ach, hoe is het mogelijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heer , heur , zelfstandig naamwoord , heure , heurtie , 1. koppel of ploeg aardappelrooiers 2. stuk te delven aardappelland (werd onder de delversploegen verloot omdat het ene stuk bewerkelijker was dan het andere)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
heer , hier , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hiere , hierke , laag aof, aofgelaag , heer , VB: 'n Mês mêt dry hiere, d'n hiere van 't kesjtiel.; de groeten hier aoflegke opscheppen de groeten hier aoflegke; (opscheppen); de groeten hier oéthange (zie 'hangen')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
heer , hiejer , heer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heer , jêêr , heer. in de uitdrukking: “ôôns jêêr brenge”, “de commu­ nie thuisbrengen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
heer , eer , zelfstandig naamwoord , heer.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
heer , hirre , heren
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
heer , hieër , mannelijk , hieëre , hieërke , heer , Det is eine sjoeanen hieër, dae duit precies wie ’t ’m oetkumtj. Doe bès mich einen hieër! Ein mès mèt drie hieëre. Ei prónt hieërke. Gein twieë hieëre tegeliek kónne dene.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
Heer , [God] , Hieër , 1. God 2. pastoor
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
heer , hiër , zelfstandig naamwoord , hiëre , hiërke , heer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
heer , hieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hieëre , hieërke , heer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
heer , heer , zelfstandig naamwoord , hirke , heer; Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - ;  gezegde: Iemand wèèsmaoke dè ónzen Lieven Heer Hendrik hiet èn in de haaj peeje stao te steeke. R.J. Vur ónze Lieven Heer; Brabantse spreekwoorden (Mandos): den Heer had genoeg gesjouwd; döróm zèn Keulen èn Aaken nie óp êenen dag gebouwd (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1973): uitbreiding van het AN-spreekwoord; Brabantse spreekwoorden (Mandos): vat ze Heer zooas ze zèn, aanders krèèder gin ('73) - stel de eisen niet te hoog, anders kom je bedrogen uit. Brabantse spreekwoorden (Mandos): tis Ónze Lieven Heer int wild ('54) - gezegd van iemand die heilig lijkt, mooi kan praten; iemand met lange haren en een baard. Brabantse spreekwoorden (Mandos): Ònze Lieven Heer die snijdt de koek zooas Hij wil (Kn'50); Brabantse spreekwoorden (Mandos): Ònze Lieven Heer die houdt nie van raoze (Si'67)verontschuldiging als iets langzaam gebeurt; Brabantse spreekwoorden (Mandos): ge moet Ònze Lieven Heer nie wakker maoke (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1973) - gezegd als het voor de wind gaat: men houdt rekening met latere tegenslag. C. Verhoeven: HEER m. man van stand, speciaal gezegd v.e. priester: 'ne zaachten heer - een zachtmoedige priester. Ook als voorvoegsel in de aanduiding van familierelaties met geestelijken: hirbruur. hirnééf, e.d. WBD (III.3.2:177) heer = koning in het kaartspel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
heer , hie~r , heer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal