elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heen

heen , heen , Zie ginds heen.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
heen , heen , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , breedbladige lischdodde (Typha latifolia). Fri. lies.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
heen , hen , hin , scheidbaar voorzetsel , naar, henen; bet. eene beweging naar iets, b.v. 'ik gâ hin Stad', 'hin melken', 'hin Jan’s', 'hin bedde'. Hen in, tot in. H.iii.63. Hen tot, tot op. H.i.9. O.iii.74, 88. Ook Dre.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
heen , hen , 1. voor: naar; hen schole, hen boeten; Haarm tiede hen Deemter = Harm reisde naar Deventer; van Sleen hen Emmen = van Sleen naar Emmen. Overigens = heen; d’aole man lop hen en wèr, en in samenstellingen: henbrengen, hendraogen, enz. Gron. hen = heen. Vergel. stuk 3. 2. buiten, zonder; daorum hen können = iets ontberen, missen kunnen, vergel. het Gron.: nijt onder hen kennen = het niet durven nalaten of weigeren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
héën , hijen , voor: klagen, kermen, jammeren, maar niet als er gegronde redenen voor zijn; wat wilt’te hijen!? Zie: hij 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , hen - benoa , zie: hen 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , hen - omtrent , zie: hen 1, en: omtrent. – hen, voor: heinde. Bij Bredero: hend, hent: elck is verr ende hent = dichtbij en ver.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , hen , heen (naar); wie goan hen ’t eten, sloapen, plougen, enz., alleen gevolgd door de onbepaalde wijs van een werkwoord; in Westerwolde: hij gait noa Bennewolde (enz.) hen. Het Drentsch hen = naar, in: hen schole, hen Assen, enz. = naar de school, naar Assen, enz. – Voorts = heen, henen, in: hen en ’t weer (of: - weer) = heen en terug; hij ’s voak hen en ’t weer, fig. = hij is wispelturig, niet vast van karakter; an hengoan = aan (eene ziekte of een ongeval) sterven; d’r nijt onder hen kennen = het niet durven weigeren, nalaten, afzeggen; ’t ken d’r nijt hen (= - nijt lans) = het kan niet door den beugel, dat kan men niet verantwoorden; met iets hen kennen = er genoeg aan hebben, er mee rondkomen; of: toekomen; ook Oostfriesch; hij, of: zij ken d’r wel mit hen, ook zooveel als: is genoeg bij vleesch, ziet er welgedaan uit; hij ken d’r lank mit hen = hij heeft er langen tijd genoeg aan, van spijs en kleederen gezegd. Op de vraag aan een zieke hoe ’t met hem gaat, hoort men: zoowat hen, zooveel als: het is wel niet minder maar ook niet beter, ’t blijft bij ’t oude; al zoo wat hen = zulke dingen, wat van dezelfde soort is; hij zee tegen mie, net zoo hen … = hij zei ronduit tegen mij, ’t zijn zijne eigene woorden …; loat hōm moar wat henproaten (of: - proten) = laat hem maar praten, verantwoord u niet, en te vergelijken met het Hoogduitsche hinsagen; hou ver is dat wel hen? = hoe verre familie is dat wel? loat ’t hen (klemtoon op: hen) wat vrijzen, enz. = laat het maar wat vriezen, dat doet geen kwaad; dat mag wat henloopen = dat mag nog gaan, dat achten wij nog niet zoo erg of bedenkelijk; eet ’t hen nijt op (met bijzonderen nadruk op: hen) = als gij ’t niet hebben wilt, laat het dan staan, zegt men spijtig tot iemand die uit koppigheid iets weigert; bruuk ’t hen! eveneens, wanneer men iemand een voorwerp ter leen vraagt en ten antwoord ontvangt: ik mout ’t zulf bruken (of: broeken); doar goa je hen! = dan is men aan het lot overgeleverd, dan is er niet meer aan te doen, dan is men op een hellend vlak, enz. ’t is deur alles hen (= - deur ’t gekke hen) = dat loopt de spuigaten uit, dat is veel te erg; d’r lopt nog al wat tied over hen = daarover verloopt nogal tijd; stil bie hen zitten = er bij zitten zonder zich in ’t gesprek te mengen, deel aan ’t spel te nemen, enz.; henzetten = neerzetten, Hoogduitsch hinsetzen; henleggen = neerleggen, Hoogduitsch hinlegen; hen of omtrent nijt = hen of benoa nijt = hennebenoanijt = op verrena niet; ’t liekt hen of woar noa, of: - nijt noa = ’t rooit kant noch wal, ’t is ver mis. (Hierin is hen hetzelfde als: heinde, in: heinde en veer = dichte bij, nabij; (oudtijds hende, gehende, van: hand); ’k wijt nijt woar hij hen of heer is = van zijne herkomst weet ik hoegenaamd niets. Te vergelijken met het Hoogduitsche hin, en: her; – ’t is ’n stōk hen twalf uur = ’t is bij twaalven, en te vergelijken met het Drentsch: zij gongen hen Assen, waar het door eene plaatsbepaling, bij ons door een tijdsbepaling wordt gevolgd. Spreekwoord: Doar de hoas geboren is gait ’e geern weer hen, zooveel als: “De liefde tot zijn lant is ieder aengheboren.” (Vondel.) Vgl. heer. West-Vlaamsch hen, hin = heen. Volgens Weil. oude vorm voor: heen, henen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , een , heen , (Hoogeland) = heen = hoanebolten; eene soort van bies die veel in de slooten groeit, de eetbare pit van de lischdodde, Salicornia herbacea; v. Hall Neerl. Plantensch. p. 177. In eene aanbesteding van de directie van het Zijlvert der drie Delfzijlen (1871) komt o.a. voor: “het baggeren van 1500 kub. meter grond en zuivering van het Damsterdiep aan de landzijde van rietteugel, heen en andere gewassen.” Hindeloopen haembollen, Oostfriesch hanebolten, hâmbolten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , bie ’t olle hen , (bijwoordelijke uitdrukking) = zóó, als het reeds sedert geruimen tijd geweest is, in ongunstigen zin, letterlijk: bij ’t oude heen. Wordt er gevraagd: hou gait ’r bie joe heer? of: hou is thoes? dan kan het antwoord luiden: bie ’t olle hen, wanneer bv. eene der huisgenooten aan eene slepende, ongeneeslijke kwaal lijdende is.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heen , heen , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. huinebollen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heen , hen* , ook in de uitdrukking net zoo hen (of: net zoo weg), bvb.: hij zee tegen mie, net zoo hen… = het zijn zijne eigene woorden. Zie verder bie ʼt olle hen * (bldz. 503), alsmede heer * (bldz. 524) en vergel. onderhen en: omtrent .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
heen , hen , heen; hen Moppĕlt, naar Meppel, hen buten, (naar buiten, d.i.) naar ’t hooiland, V, 35.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
heen , hêne , heen. Lôp hêne. Waar gao je hêne?
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
heen , hen , [hęñ] , heen, naar. Hen en ’t wier: een ogenblikje. Hen en der wier (ouder: här en wier dä): heen en weer. Hengaon: heengaan Hei is hen grösmeeien: hij is gaan gras maaien. Hen bütten, hen buaaven, hen oo
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
heen , op heen ,   ,   , op heen gaen. Daer ben ’k op heen egaen, daar heb ik bij mijn berekening op vertrouwd.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
heen , heen ,   , (bijwoord) , 1. weg: Klâane skuitjies die gonge mâestal heen op Kruisiesdach, van Katwijk weg, naar zee. 2. bij onbepaalde voornw.: Hanke voor visch in al zoo wat heen stonge daer achter. 3. duratief bijw., van bevredigende snelheid: Toe ginge we zoo lakkefije heen, we zeilden zoo gemoedelijk en kalm-aan verder. ’t Sâaltje gaet soo drege heen, we glijden zoo langzaam voort, ondanks zwakke wind. 4. met voorzetsel: Dan ginge we visse op zeuve-acht vaem heen. Opmerkelijk is: Daer ben ik op heenegaen, daar heb ik bij mijn berekening op vertrouwd. 3. achter infinitieven van werkw. van beweging (zie Volkstaal van Katwijk, blz. 195). In B. 1790 reeds een voorbeeld (p. 33): Hij gaad bij ons korriere heen; zie (keriere).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
heen , bie 't òlle hin , [bijwoord] , bij ‘t oude, nog net zo. Vraag: Hou gaait ‘t ter heer? - Antw. Bie ‘t òlle hìn.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , heren , [bijwoord] , nevenvorm van heer, in: kom (hier) heren = kom hier maar heen. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , hìn , hen , [bijwoord] , 1 heen. Ik goa der hìn. Op Westerwolde: Ik goa noa Bennewòl hìn of: ik goa hìn Bennewòl, Oldambt en Westerwolde noar hoes hìn. Hou ver is dat wel hìn? = a. hoe ver is dat wel weg? b) hoe verre familie is dat? c) hoe lang heeft het nu al geduurd? De maaid is hìn om sokker. Jan is hìn te zichten. Ain schou is hìn te moaken. Hìn en weer, hinneweer = heen en weer. Spr. Doar de hoas geboren is, gaait e geern weer hìn = de liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Hang dien goud hier moar hìn = b.v. hier in deze kast. Ik mout nòg meerderwegens hìn = ik moet nog op verschillende plaatsen wezen. Ik wait nait, woar e hìn of heer is = ik weet niet, waar hij vandaan komt. n Stok hìn = een heel eind. Hai is al n hail stok hìn = al ver gevorderd. Hai dìnkt zo ver nait hìn = hij overziet de gevolgen niet. ‘t Bloud spoot alle kanten hìn = naar alle zijden. Der löpt nòg al wat tied over hìn = dat houdt een heel lange tijd aan. ‘t Löpt nòg wat hìn = ‘t kan er mee door. Dat löpt tòch ver hìn = dat gaat toch te ver. Dat is deur ‘t gekke hìn, deur ales hìn, hai was deur ‘t kwoade hìn = meer dan kwaad.; 2 bijw. van tijd. Hai is al wat hìn = al vrij oud. ‘t Kind was vief moand hìn = 5 maand oud. Zai was vief moand hìn = zwanger. Hai kin laank mit zien goud hin = hij kan lang met zijn kleren toe. Wie willen nòg bonen poten, al is ‘t ook al wat hìn = al is ‘t reeds ver in de tijd. ‘t Is n stok hìn twaalf uur = al dicht bij 12. Dat duurt al joaren hèn, herwoarts hèn (W. K.) = al jaren lang. Weken hèn het er der zaik van west (dV); 3 voort. Ik luit hom moar hìn proaten. ‘t Is zowat bie ‘t òlle hìn = zo als het te voren was. Hai zit ter zo’n haile oavend roeg en raauw hìn = hij zit er maar de hele avond bij in zijn werkpak. Hai zat ter stil bie hìn = mengde zich niet in ‘t gesprek.; 4 en zowat hìn = enz. Hai pruit over oorlòg en revoluutsie en zowat hìn.; 5 bijw. van wijze = gerust. Loat ‘t hìn wat vraizen, dat dut niks. ‘t Mag hìn zo wezen = laat het gerust zo zijn.; 6 neer. Hìnleggen, -zetten, -gooien. Leg de petriezen doar mor eerst hìn.; 7 op de heenreis. Ik bin hom hìn ook tegenkomen.; 8 Zie net zo hìn, over.... hìn en ver hìn. || net zo hin; overhìn; ver hìn
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , hin hebben , [bijwoord] , gezonden hebben. Ik heb al ain hìn = er is al een bode op weg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , hin stoan , [bijwoord] , staan zonder doel. Hai staait doar net hin as n zòltpiloar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , eent , [zelfstandig naamwoord] , aaiberbloum, de gele lis. Vergelijk een, heen. , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , een , heen , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 de oeverzegge, carex riparia en andere forse grasachtige gewassen in moerassige streken en op de slootswallen. Bij de plantkundige Prof. van Hall komt ook de naam eend voor.; 2 de onvertakte egelskop, sparganium simplex; ook ene (Beerta).; 3 de oeverbies of zeebies, scirpus maritimus, (Westerkwartier en Hunzingo), gebruikt om riet en bonen te binden. Ook heenbòlt, heenwòddel, eendebòlt, hoanebòlt, honnebòlten. ‘t Onderste deel wordt door kinderen gegeten. || eent
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , net zo hin , 1 bij zijn neus langs; hai zee dat mor net zo hìn = net of ‘t zonder bedoeling was.; 2 met de eigen woorden. Hai zee ‘t net zo hìn tegen mie zulf.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heen , hen , bijwoord , 1 heen, weg, toe, 2 vandaan, 3 bij onbep. w.: om te. Zoo mut r hen, daar moet het naartoe; dr biej hen, meer dan erg; dr vuur hen, er voor langs; t geet hen, er komt niks van; dr achtr hen kiekng, op bezoek komen; no
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
heen , heen , bijwoord , in de zegswijze heen en t’rug wat meeneme, nooit mit lege hande loupe, veel gebruikte aansporing, met name in grote gezinnen. – Ze heen en t’rug meeneme, zeer luid in- en uitademen, luid snurken; variant henen. | Henen ging ’t nag wel, maar t’ruggen hadde we puur zó’n trap.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heen , henne , bijwoord , vandaan; ‘Waar kom je henne?’ (KRS: Bunn).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
heen , hen , heen; * doar giet ’t met Gaiman ’t dak op: daar heb je de poppen aan het dansen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
heen , hen , henne , bijwoord, voorzetsel , Met rekking uitgesproken in Noord-Drenthe. Ook henne (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. heen Hen gung het wel doou har ik het der vanof mor weerum mus ik tegen die stieve wind in (Eex), Wie bunt door lest hen west man ik mot er neudig weer hen (Bov), Het giet almaor hen en werdèn heen en weer (Pdh), Hij is al een heil toer hen al een tijdje weg (Vri), De kou was zes maond hen toen zette het kalf of drachtig (Pei), Die koe was ok al wied hen bijna dood (Odo), Zo dagelijks hen zit er niks gien kwaod in maor o wee as e een borrel ophef (Bor), Zo daags hen gebakkies èten, dat kan niet zo overdag (Hol), Wat gunk het der um hen tekeer (Die), Hij zit over joe henne wil de baas spelen (Schn), Zie bint hen voetballen hen kieken west (Sle), IJ moet nog tot hen mörgen wachten en dan bi’j jaorig tot (Zwe), Hij sluup tot hen acht uur (Wes), Het is goed laat worden het gunk al tegen de mörgentied hen (Oos), Hie is al klaor zowied heb ik het nog niet hen zover ben ik nog niet (Sle), Dende is een stuk hen van mien leeftied ongeveer (Sle), Hen of nao neit lang niet (N:Rod), Hij stun mor wat hen met de handen in de buse (Hijk), Hij döt maor zo wat hen rommelt maar wat aan (Hgv), Hai lig toch nog wel laank hen is toch wel erg lang ziek (Eco), De kou steit nogal even hen is al een tijdje bezig met kalven (Ros), Ik mag die kèrel niet lien maor laot hen as e ziek is gao ik der wal even hen wat kan het schelen (Ndo), Laot die kiender toch hen laat ze hun gang gaan (Die), Ik dou het toch het mag hen wat kosten wel wat (Bco), Laot het mor hen een beetien geld kosten wij hebt het gemak er ok van maar wat (Sti) 2. naar Wij gaot hen het feest (Bor), ...hen huus (Bro), ...hen Diever (Dwi), Ik gao even hen achtern (Bov), Het löp een beetie hen under naar beneden (Dwi), As ie nou hen baoven klumt zal ik het oe toerekken (Zdw) 3. geleden (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën) Dat is al een hiel poos hen (Klv), Het is al hiel wat jaoren hen dat die man met pensioen gaon is (Scho) 4. om te Ik bin gistern naor de naober west hen stiene bikken (Pdh), Ie kunt om mij hen schieten lopen de pot op (Hijk) *Hen Pielurpen en aepen drillen of Dwars over de akker (h)en de bakker gezegd als antwoord op de vraag: Waor gaoj hen? (Dwi), zie ook hèer
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heen , hèn , hin, hinne , heen, weg, naar toe. waor issie hèn?, waar is hij naar toe? doe mar hin, ga maar door. wanneer doen ze wir hin?, wanneer gaan ze weer weg? waor gòdde hin?, waar ga je heen?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
heen , ene , enne , bijwoord , heen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: enne (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
heen , enne , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie ene (bijwoord)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
heen , ènne , bijwoord , henen, Kom mar ier ènne. Kom maar hier heen, kom maar hier naar toe. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
heen , hen , heen. Ik zal der efmties hen gaon.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
heen , hènne , heen , Wór gôd'de hènne, vraoge ze dan, és'ger krék stiekem tussenût wón trèkke. Waar ga je heen, vragen ze dan, als je er net stiekem vandoor wilden gaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
heen , henne , hinne , bijwoord , 1. heen: naar iets, iemand, elders, over iets heen enz. 2. weg (om te doen, te verrichten), bijv. Ik moet om ni’je schoenen henne 3. erbij liggend, zittend, enz., bijv. Ligt et d’r zo henne? is de situatie aldus 4. in henne of te nao niet in geen geval, op geen stukken na 4. in en zo wat henne enzovoorts
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heen , hen , heen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heen , henne , heen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
heen , um oe hinne , om je heen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
heen , enne , heen, weg, naar. in de uitdrukking: “ij ies t’r enne”, “hij is er heen”. “er ôôver enne zèèn”, “er over heen zijn”, “waor gaot ie enne?”, “waar gaat hij naar toe?”. “mag iek daor nie enne vraoge?”, “mag ik daar niet naar vragen?”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
heen , en , bijwoord , heen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
heen , hinne , 1. heen, naartoe; 2. in weijd hinne bijna versleten, vergevorderd , Wor gòdde hinne? Waar ga je heen?, Dees bóks is weijd hinne. Deze broek is bijna versleten., ’t Kurwèèj is weijd hinne. Het karwei is vergevorderd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
heen , heen , vandaan; heengaond, gaandeweg, langzamerhand (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
heen , tjin , bijwoord , hierheen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
heen , hieën , bijwoord , heen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
heen , heene , bijwoord , heen; Daor gaotie heene - Daar gaat hij; R.J. 'wanneer ik henen gao'; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): daor durheene; Bosch hene - heen: vooruit
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
heen , hin , heen; hin en truuk heen en terug
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal