Woord: harken
harken , harke , arke ,
, (arke), zwaar en langdurig werken, vooral met de netten: Toe hèwwe vijf ure legge harke. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
harken , haarken , [werkwoord]
, harken. Toen aanhaarken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
harken , hèrreke
, harken (gras of hooi. zie: griesele Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
harken , herke , werkwoord
, Verouderd voor harken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
harken , herke , werkwoord
, Zie herketekke. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
harken , harken , haarken
, Ook haarken (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = harken Op zaoterdag mus ien van de kiender altied harken um huus (Ruw), Eerst in zwelen haarken en laoter ophoppern (Vtm), Wat woj? Vegen of harken? (Sle), Zij zitten der warmpies bij, zij hebben heel wat geld bij mekare kunnen harken (Mep) *Meien is niks as het strieken en dreien / Maar harken, dat is pas warken! (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
harken , [met een hark werken] , hèèreke
, harken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
harken , ärken , werkwoord
, ärken, e-ärkt , harken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
harken , herke
, herkde – geherk , harken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |