Woord: handvol
handvol , [kleine hoeveelheid] , haffel
, voor handvol. , hooi, zand, meel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
handvol , handvol
, zie: disse. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
handvol , hampel
, handvol. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
handvol , haandjevol , zelfstandig naamwoord onzijdig
, handvol. ‘t Is mor n haandjevol mìnsk = een tenger mensje. Van een potje heet het: n Haandjevol mìnsk, n Hoeskevol waark! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
handvol , haandvol , handvol , zelfstandig naamwoord onzijdig
, Dergelijke woorden hebben geen meerv.; men zegt: twij hannen vol. Troost voor een vrijer met een blauwe scheen: Der is gain haandvol, Moar n laandvol. || handvol Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
handvol , haffel , vrouwelijk
, haffels , heffelke , handvol, handenvol, handjevol. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
handvol , handvol
, in de zegswijze gien handvol, maar ’n landvol, troostend gezegd om aan te geven, dat er nog genoeg andere vrijers of vrijsters, genoeg andere liefhebbers of gegadigden zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
handvol , hamfel , vrouwelijk
, hamfele , hemfelke , handvol; klein nietig persoontje. “Dat is ouch mer ’n hemfelke” wordt gezegd van een klein en tenger kind. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
handvol , hâmpel
, twië hand voal (vâsgehâlde teggen d’n boëk). (WNT sv handvol) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
handvol , haffel
, en hand voal. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
handvol , haffel , hampel
, hoeveelheid die men in een hand kan nemen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
handvol , haffel , zelfstandig naamwoord
, ’n handvol. As Jantje Verdoezeme zat waar stroojde-n-ie ’n haffel cente ònder de kènder die ’m aachterno liepe. ’n Handvol centen. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
handvol , haandvol , haandtienvol
, Vaak haandtienvol = handvol Dou mie man een handvol van dat goud (Nsch), Och, het is mor zo’n haandtienvol klein mensje (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
handvol , handvol , 0
, handvol Der is gien handvol mor een landvol er zijn genoeg meisjes; met name gezegd als de verkering was uitgeraakt (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
handvol , haffel
, handvol. mv. haffelen en haffels. een haffel kersen, een kleine hoeveelheid, een bundel, die men met de hand omvatten kan: bij het vlasbraken wordt het vlas in haffelen genomen. ’n haffel mensen, een verschillend aantal mensen. verkl. hèffelke. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
handvol , haffel
, handvol , Un haffel is nie hillemôl zóveul és 'n grob, mér't schilt nie veul hörre. Een handvol is niet helemaal zoveel als een 'grob', maar het scheelt niet veel hoor. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
handvol , handvól
, handvol , D’r zén’ner gin handvól mér ‘n land vól. Er zijn er geen handvol maar een land vol. Bemoedigend gezegd tegen iemand wiens meisje hem de deur gewezen heeft. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
handvol , handvol , zelfstandig naamwoord
, handvolchie , handmaat Een schrank vlas bestong uit vijf handvolle vlas Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
handvol , haamfel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, haamfele , hémfelke , handvol , VB: 'n haamfel zaat.; hoeveelheid (een kleine hoeveelheid) haamfel VB: 'n haamfel zaat. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
handvol , haffel
, 1. bos; 2. handvol Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
handvol , âânsfol
, handvol. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
handvol , haffel
, hèffelke , handvol Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
handvol , noffe , noppe
, handvol (stro of hooi) (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
handvol , haffel , zelfstandig naamwoord
, handvol, kleine hoeveelheid (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
handvol , [handvol] , hempelke , onzijdig
, hempelkes , 1. een handjevol 2. een klein en kwetsbaar iemand Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
handvol , [handvol] , hampel , vrouwelijk
, hampele , hempelke , een handvol , Ein hampel kese. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
handvol , hampel , ampel , zelfstandig naamwoord
, hampele , hempelke , handvol ook ampel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
handvol , hâmfel , hâmpel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hâmfels/hâmpels , hêmfelke/hêmpelke , handvol Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
handvol , haffel , zelfstandig naamwoord
, verkorting van 'handvol'; - door assimilatie ontstaan uit 'handvol'; m.b.t. telbare dingen, gewoonlijk letterlijk een hand vol, dan wel op de vingers van een hand te tellen; - en haffel tèèrf - een handvol tarwe; Cees Robben – Vur ’n haffel dolders... (19851122); Cees Robben – Hier ’n haffeltje zaand (19580405); WBD (II:708) haffel - handvol spijkers; Henk van Rijen: 'Hè viet unnen haffel tèèref'; WBD III.2.3:79 'haffel', 'haffeltje' = bundel groenten; WBD III.4.4:261'haffel' = onbepaalde hoeveelheid; Stadsnieuws (rubriek): Kom mar mènneke, dan krèède en haffeltje ollienutjes van de taante; WBD III.4.4:277 'haffel(tje)' = handvol; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992) - haffel zelfstandig naamwoord- handvol; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - HAFFEL -handvol. C. Verhoeven: HAFFEL v. door assim. ontstaan uit handvol en dus vrouwelijk: hoeveelheid die men in de hand heeft, in de hand kan houden of op de vingers van een hand kan tellen; nooit m.b.t. vloeistof, meestal v. kleine hanteerbare voorwerpen. De Bont: haffel - handvol Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
handvol , hampel
, hempelke , handvol Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |