Woord: groezelen
groezelen , [zoeken, tasten] , groezelen , intransitief werkwoord
, zoeken, tasten, grijpen, in het donker rondtasten. Hij loopt in het donker te groezelen, hij groezelde in zijn dieszak, maar vond er niets. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
groezelen , groezelen , zwak werkwoord, intransitief
, Grabbelen, rondtasten, rommelen. Synon. graaien. || Groezel niet zo in die kist. Hij groezelt in zijn zak, maar-i kon ’t niet vinden. Wat loop je daar in donkers (in de duisternis) te groezelen; steek ’en licht op. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 36). – Ook in Aken is grusele voor grijpen, grabbelen in gebruik. Vgl. Ned. Wdb. V, 882. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
groezelen , groezele , werkwoord
, Grabbelen, rondtasten, handtastelijk zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
groezelen , gräözele
, gräözelde – gegräözeld , verkneukelen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |