elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: grijs

grijs , grîs , bijvoeglijk naamwoord , grîze , grijs.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
grijs , gries , grijs. Gries haor, grijs haar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
grijs , gries , grijs
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
grijs , grijs ,   ,   , 1. als kleur naar ’t blauw zweemend, onderscheiden van graeuw. 2. vreemd, raar, verbijsterend: dass haelemáel grijs (dat is ook wat moois!); dass chrijs! (dat is sterk, raar!).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
grijs , gries , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 grijs. Hai is zo gries as n doef; Westerkwartier ook: as n kraai. n Grieze kraai = een bonte kraai. Spr. Om ain grieze kraai wòrdt ‘t gain kòlwinter. ‘t Klaid komt oet n griezen = is grijsachtig; 2 verkleumd. Zai is gries van kòlle; 3 ‘t grieze goud = ‘t graauw goud. opgeschoten jongens en meisjes; 4 De grieze gong mie over de graauwe, verbastering van griezel; zie daar. , (Hogeland en Westerkwartier met lange ie)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
grijs , gries , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , grijs. Zoo gries as ne doewe, erg grijs
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
grijs , grois , bijvoeglijk naamwoord , Grijs, in de zegswijze zô grois as ’n duif, zeer grijs (van haar). | Ze is nag gien veertig, maar ze is al zo grois as ’n duif. – Ik vind’t grois teugen swart an, ik vind het meer dan erg.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
grijs , grois , zelfstandig naamwoord , Grijs, in de combinatie grois zoeke, de door een bepaald virus, het zogenaamde grijs, besmette planten (o.a. irissen) zoeken en verwijderen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
grijs , gries , griezer, grieste , grijs. Zoo gries wie ’n doef: helemaal grijs. Gries haor kómme van de sjwarte: alles gaat onvermijdelijk zijn gang. De gries van Jóp haet den eesjte: de grijze doffer van Joep heeft; de eerste prijs gewonnen. Griske: kleine gri
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
grijs , gries , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , grijs Ain het eerder gries haor as een aander (Bro), De locht wordt gries (Gro), Daor regent het al, tegen ’t bos an is het al gries (Eex), Dat zal hum gries gelden, dat is: het zal er mal um weggaon, dat zal een spektakel worden (Sle), ...dat is: in een klein toertien een bult doen (Oos), zie ook kries Hij is zo gries as een doeve (Bov), ...olde doeve (Die), ...as een kraaie (Klv), Het worde mij gries en grauw veur de ogen (Hgv) *Gries, wies (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
grijs , gries , grijs
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
grijs , gries , grijs.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
grijs , gries , zelfstandig naamwoord , et 1. de kleur grijs 2. een afschuwelijk iets
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
grijs , gries , bijvoeglijk naamwoord , 1. van grijze kleur 2. zeer oud 3. in Et zal him gries hieten een spektakel worden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
grijs , griés , bijvoeglijk naamwoord , gryzer, 't gryste , grijs , (attr.m gryze, vr.grys, o.griés. mv. grys , pred. griés) VB: Vreuger droge de grenedeers grys breuk en noé witte. Zw: Dat ês griés: dat is erg. Zw: Zoe griés wie 'n doûf.; erg (dat is erg!) dat ês griés
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
grijs , gries , bijvoeglijk naamwoord , grijs.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
grijs , greis , heel erg (Putten).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
grijs , gries , griezer, griest , 1. grijs 2. mistig , Det is mich te gries: dat gaat me te ver. Gries haor, wies haor. Grieze wèk: bruin brood. Hoeal mich ei grieske. Zoea gries wie ein doef. : bruin brood. Hoeal mich ei grieske. Zoea gries wie ein doef.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
grijs , grs , gries , bijvoeglijk naamwoord , grieze , grijs; ein gries doef – vrouw met grijs haar; gries mik – bruin brood (vergelijk het Duitse Graubrot) zie ook grauw
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
grijs , griês , bijvoeglijk naamwoord , griezer, griêst , grijs
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
grijs , grèès , bijvoeglijk naamwoord , grijs; gez. Beeter grèès as kèès - Beter grijze haren dan geen haren. Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - beeter grèès as kèès (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1971) - beter grijs dan kaas: reactie op de opmerking 'Wat word je grijs'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
grijs , grie~s , grie~zer , grijs; mistig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal