elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: goed

goed , goed , goei, goe , wordt, op verscheidene bijzondere wijzen, als een bijwoord gebuikt voor zeer wel, gemakkelijk, rijkelijk, sterk, hevig. Zoo zal men, bijv. een winkeli , het is goei of goe weer. Ik heb goei geburen. Het is eenen goeijen ambachtsman enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
goed , goud , [bijvoeglijk naamwoord] , goed. Goud zeggen veur ein, zich mondeling voor iemand borg verklaren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
goed , goud , good, goo , goed; as ʼt joen goud was = als gij het goedvindt, of: toestaat, Gron. as ʼt joe goud is; ʼt is mie goud = ʼt is mij wèl, ik neem er genoegen in. iemand good wat geven = ruim bedeelen, Gron. goud wat geven. goede; “zoo dikke as ʼn goo nijjaorskooke”.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
goed , gôd , bijvoeglijk naamwoord , goed.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
goed , goud , goed, als bijvoeglijk naamwoord in: weer goud op iemand wezen = niet meer boos op hem (of: haar) zijn; zij bin weer goud op ’n kander = zij zijn geen onvrienden meer; (Sara Burgerh. p. 351: ik vrees maar, dat hij al te goed op mij zijn zal); den zel alles weer goud wezen = dan zal alles vergeven en vergeten zijn; dat wordt nijt weer goud = dat wordt nimmer weer innige vriendschap;’k mout zijn da’k ’t weer goud krieg = ik moet zien dat ik het weer in orde breng. hij ’s zoo goud as gold = toegevend, meegaand, zeer goedig, doodgoed, (en dan ook: hij ’s zoo goud as Geertjemeu, maar alleen in een enkel geval); ook = in geldzaken volkomen te vertrouwen; goud over kinder wezen = als stiefmoeder, onderwijzer, weesvader, enz. de kinderen zacht behandelen; nijt goud wezen = ongesteld, ook: niet wel bij ’t hoofd zijn, (ook Oostfriesch); bist nijt goud? of: bist wel goud? = zijt gij gek? of: meent gij dat ik gek ben? zij ’s niks nijt goud = zij is vrij erg ongesteld; ’k bin’t hijle winter nijt goud west = ik heb den geheelen winter gesukkeld; goud goud = goede waar, deugdzame stof; ’t is mie goud = ’t is mij wèl, ik neem er genoegen in; is joe ’t goud? = zijt gij er mee tevreden? as joe’t goud was wōl ’k mōr’n bie joe komen, (Drentsch as ’t joen good was); ’t is goud geld = ’t is duur genoeg; ook: ’t is een goed bod; goud volk! uitroep wanneer men bv. in den donkeren een huis binnenkomt; hij (of: zij) ’s van goud volk = van eene eerlijke en arbeidzame familie; ook Drentsch. Als versterking in: bestgoud, bestiggoud, alderbestiggoud, voor: heel goed, bv. ’t geen gij wilt doen, of: wat gij van mij verlangt. – In den Sint-Maartensdeun komt voor: Hier woont ’n goudman; Middel-Nederlandsch goetman, Middel-Nederduitsch gudeman = fatsoenlijk man, man van eer. – Als bijwoord: goud glad, lekker, zuit, lank, enz., zooveel als: in voldoende mate, zóó, dat men er ruimschoots mede tevreden kan zijn, en als bijvoeglijk naamwoord: gouie (of: guie) dikke, groote, harde, spitse, enz.; een’ bedelaar goud wat geven = hem ruim bedeelen; goud zoo groot, lank, veul, enz. (Nederlandsch: nog wel zoo groot = nog iets grooter), en te vergelijken met: een goede honderd gulden, enz.; ’k heb goud genōg = ruim genoeg; dat heb ie (of: dat heie) goud (met bijzonderen klem op goud) = daar zegt gij een waar woord; hij het ’r goud wat an verdijnd = hij heeft daaraan vrijwat verdiend; “’k Har altied hoopt dat onz’ Trientje eerst lânk deinen en goud wat overhollen kon;” Middel-Nederlandsch goet = overvloedig, ruim. (Verdam); zóó is ’t goud = dat is de spijker op den kop; nō mout ’t ook goud wezen, zooveel als: ik heb u zoo vriendelijk behandeld, of: ik heb u zoo ruim bedeeld (enz.) dat gij nu wel tevreden moogt zijn. Wordt gezegd als men ’t van beide kanten eens is; de sōm komt goud = het antwoord van dat voorstel is goed, nl. overeenkomstig het rekenboekje; ik ken dei som nijt goud kriegen = de som, het voorstel, komt niet uit, ik kan het antwoord niet krijgen; ’t goud hebben van eten en drinken = een goeden kost hebben; “– dou ie ’t goud den is ’t ook nog niks meer as goud” = op dankbaarheid of waardeering moet men niet rekenen; Friesch: It is noait net better as goed (zeggen dienstbaren en werklieden); wel wijt woar ’t goud veur is! schertsend voor: wij kunnen nog wel een paar worden, er kan nog wel een huwelijk van komen, bv. als ik naast u ga zitten; Oostfriesch: wel wêt wâr ’t gôd fȫr is, mîn frau kikd ût de leste ogen, (ook Groningsch); dat gait nijt goud, niet zelden met de toevoeging: zoo bin we nijt getroud = daarmee kan ik niet tevreden zijn, dan zou ik schade moeten lijden, gij handelt niet eerlijk; of: gij vergist u bij de berekening, enz. – Nog als zelfstandig naamwoord: goud van dokter = geneesmiddelen van een’ geneesheer, uitgezonderd drankjes, (Zuid-Holland goed van den mêster; Geldersch een fleschje goed); wie hebben vijr week goud in de wask = wij hebben eene wasch van vier weken. goud voor: vee en paarden; ’t goud lopt nog in ’t land; wie hebben ’t goud op stal zet; bie ’t goud lans goan = bij den boer, kort vóór ’t naar bed gaan, naar ’t vee, enz. zien of alles in orde is; “’t vette goud zit op zien gat, ’t wordt stinkvis” = de vette ossen en koeien zijn te goedkoop, er is daarvoor hoegenaamd geen kooplust; geven goud = voorwerpen die ons geschonken zijn; ’t goud hebben = de maandstonden hebben; hij het hoast gijn goud an = hij is zeer dunnetjes gekleed; onder ’t goud is ’t kind moager; zij zit goud in ’t goud = zij zit goed in de kleeren, hare kleeding is zeer voldoende; ’t is ijn mouders goud = er is geen onderscheid in die voorwerpen, ’t eene is niet beter of slechter dan ’t andere. – Middel-Nederlandsch goet (als zelfstandig naamwoord). In den zin van levende have, vee, alsook in dien van roerende goederen, bepaaldelijk waren, koopwaren, winkelwaren. (Verdam art. goet 2 kol. 2046, 2047). Zie ook: goud 3. enz. Als zoodanig heeft het woord geen meervoud – Samenstellingen: toengoud = tuinvruchten; stokgoud = boonen die bij staken opgroeien; pootgoud = wat bestemd is om in den grond gelegd te worden, bv. aardappelen, boonen, enz.; moezegoud = muizenvergif; bōntgoud = gekleurde katoenen stoffen; smeergoud = zalf, enz. – Zegswijs: gijn loozer goud as mensen! schertsend, wanneer iets op eene wel vernuftige maar knutselachtige wijze is ingericht of uitgevoerd. Ook eene soort van uitroep bij ’t zien van iets dat kunstig gemaakt is en waarvan men ons de werking verklaart. Spreekwoord: Goud is goud moar beter is beter, (ook Aken); wordt gezegd, wanneer men met iets geen volkomen genoegen neemt. – Goud is goud moar al te goud is andermans gek = Al te goed is buurmans gek. – ’n Goud swien vret alles = men moet alles kunnen eten wat ons aangeboden wordt, en als antwoord op de vraag: lust ie dat wel? – Ook al goud, zee de vloovanger, dou grepe ’n loes, zooveel als: men moet zich met het mindere tevreden stellen als men het betere niet krijgen kan, (ook Westfaalsch) – ’t Is goud dat’oe ’t zichst en nijt krigst (’t is goed dat gij ’t ziet en niet krijgt) = kinderen moeten gewend worden hun’ lust te bedwingen, men moet hen aan ontberen leeren gewennen.
guie (Stad-Groningsch) = goude, gouie, guie, gojje = goede.
gouder, 2 naamval van: goud (= goed), in: goudergeluk, bv.: gouder geluk har’k ’n parrêlplu mitnomen = gelukkigerwijs had ik eene paraplu medegenomen; goudergeluk was de train ’n ketijr te loat, (anders had ik hem niet kunnen halen); oet gouderdeugde, ook: oet gouderbest woarschoude ik hōm nog, (maar hij sloeg mijn raad in den wind); zooveel als: met de beste bedoelingen, wanneer die nl. niet op prijs worden gesteld. Vgl.: goederhand.
niks goud (niets goed) = gansch niet wel, vrij ongesteld; zij ’s niks goud = ’t is mit heur niks goud.
goud en tjoud (Ommelanden), ook: goud en tsjoud = goed en slecht door elkander; doar is goud en tjoud = daar zijn dingen van veel en van geringe waarde bijeen; ’t is zoo goud as tjoud = ’t is al naar het valt, de gevolgen kunnen zoowel ten goede als ten kwade zijn. ’t Friesche za goed als tjoed.
goud en wel, tautologie voor: zonder dat er iets aan hapert; waarop geene aanmerkingen kunnen gemaakt worden, wat gaarne wordt toegestemd; wie zatten nog goud en wel bie mien zuster dou de klok twalm sloug; das alles goed en wel, moar wie wassen ongerust; dei man gōng goud en wel oet hoes en noa verloop van ’n uur vōnnen ze hōm dood in ’t land.
wat goud? (Stad-Groningsch) = wat blieft? wat zeidet gij?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
goed , goud , voor: stof, in samenstellingen als: kussensloopgoud, gedienegoud, bergedienegoud, schoedegoud, bōksengoud (broekstof in annonces), enz. (Zelfs: kleedingstof komt niet bij v. Dale voor.)
voor: goedje, allerlei dingen, die ons bv. in den weg kunnen liggen; barg dat goaren en goud op; wat mouten dei bouken en goud doar? doar liggen schounen en goud;’k heb lint en goud koft veur mien houd; eet dei proemen en goud nijt op; gooi dat roet en goud op mis, musken en goud, vogels en goud, matten en goud, rusken en goud, enz. Zooveel als: gooi dat onkruid en zulk goedje (dat daar op een hoop ligt) op den mesthoop, enz.
’t goud =de maandstonden; ’t goud is heur stoan bleven = zij zijn weggebleven.
mouders goud, in: da’s ìjn mouders goud (goed) = tusschen die dingen is geen noemenswaardig verschil, dat goed is van dezelfde soort, ’t is alles even goed of slecht, ook: dat is om ’t even, geheel hetzelfde; gij kunt dus kiezen naar welgevallen, of handelen zooals ’t u goeddunkt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
goed , goed , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie goed van dokter op dokter. – Vgl. de samenst. ganggoed, garlgoed, haamgoed, kraggoed, laadgoed, liemgoed, steevaardersgoed, taaigoed.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
goed , goed , bijvoeglijk naamwoord , Zegsw. Dat is goeie! (met ellips van een zelfstandig naamwoord), dat is goed, flink, in gunstige zin; ook wel ironisch: mooi zo, dat verdien je! – Zie nog een zegsw. op garen II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
goed , goud* , (bldz. 521), Nederlandsch: nog wèl zoo mooi, enz. = nog iets mooier, enz.; verder: dat gait nijt goud! = dat gaat niet op! gij handelt niet eerlijk! vergel. getroud * en van rechten *; zie ook: spul . Met het slot van ʼt artikel te vergelijken: vieze varkens worden niet vet.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
goed , goed , 10 kleeren, 20 koeien.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
goed , gud , Met dit woord maakt men de volgende speling. Vraag: Hei gud eslaopen? Antwoord: Jao. De vrager zegt dan: Dan kui vandage met de pak gaon.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
goed , goud , bijvoeglijk naamwoord , biätter, best , goed
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
goed , Choejen ,   ,   , tijt!, uitroep van verbazing: Choejen tijt! d’r waere d’r honderde!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
goed , goed ,   ,   , (-t) (bnw.), goed, gunstig, nogal groot; goet-stroom, sterke getijstroom, zie dòòd-stroom; goe-week, week van Goede Vrijdag. Goed (bijw.), erg: Het net was goed zwaer.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
goed , gòie , [bijvoeglijk naamwoord] , ook: guie (Stad en Veenkoloniën) =de verbogen vorm van goud = goed. n Gòie vrauw. Der binnen gòien en minnen. Ook gòie als bijwoord: ‘t Kind het gòie waarme vouten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , gouder , [bijvoeglijk naamwoord] , de verbogen vorm van goud, in oet gouder best: met de beste bedoeling, om bestwil. Ik dee ‘t oet gouder best.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , 't goude , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 het goede. Over ‘t goude proaten = over de godsdienst; 2 Wat oet ‘t goude eten = iets opeten, wat anders in bederf overgaat. Wie kinnen aal dij wòrst nait oet ‘t goude eten; dat krieve nait oet ‘t goude op. uut ‘t goed (West-Westerkwartier): Hoe zel wij dat uut ‘t goed eten?; 3 te goude = te goed, zie daar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , goud , bijwoord , gòie , 1 goed. Ik heb ‘t goud zain; 2 ruim. Hèie hom goud wat geven? Dit hoes is goud zo groot as onzent; 3 zeer, voldoende. ‘t Ies is goud glad. De wask is goud dreug. ‘t Is n gòie dikke stòk = een voldoende dikke stok. ‘t Kind het gòie waarme vouten. Deze vorm gòie alleen als ‘t volgende bvn. op een e eindigt; dus niet: de vouten wazzen gòie waarm; 4 flink. Hai het zok goud hòllen; 5 jawel. Most vot even hìngoan. - Goud Moeke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , goudje , zelfstandig naamwoord onzijdig , het goed. Mooi goudje, zee de Duvel, en bekeek zien jongen = elk meent zijn uil een valk te zijn. ‘t Holl. spreekwoord: Om der wille van de smeer Likt de kat de kandeleer, luidt bij ons: ‘t Is om ‘t goudje, Moar nait om ‘t bloudje. Volkswijsheid: Traauw nooit om ‘t goudje Mit gain bloudje, Want as ‘t goudje is verteerd, Din zit je mit joen bloudje In hörn van heerd. Zie ook hoeske.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , goud , guie , bijvoeglijk naamwoord , gòie, guie, goude; gouder , 1 goed. Zie ook gòiens. ‘t Is hom ales goud, ‘t is n gòie kerel. ‘t Gaat nait goud. Wat te goude hebben. Ook al goud, zee de schooier, en hai kreeg niks, zegswijze van iem. die zich met minder tevree stellen moet dan hem lief is. Hai het ‘t ter goud mit = hij verdient er goed aan. Goud op ain wezen = goed vriend met iemand zijn. Ze binnen weer goud op nkander. Hai is zo goud as gòld = doodgoed. Zai is goud over kinder = zij is vriendelijk voor kinderen. ‘t Is mie goud, geern goud, best goud = ‘t is mij wel. ‘t Is goud geld = ‘t is duur genoeg. Dat heb ie goud! = zeg dat wel. Ook: zo is ‘t goud. Aal te goud is n aandermans gek. Goud is goud, mor beter is beter = ik ben er niet helemaal mee tevree. n Goud swien vret ales = men moet niet te kieskeurig op zijn eten zijn. Ik ben wel goud, moar nait gek = nu is ‘t mooi genoeg; nu krijg je niet meer van mij. Dou ie ‘t goud, din is ‘t ook nòg niks meer as goud = op waardering moet men niet rekenen. ‘t Is goud, dat toe ‘t zigst en nait krigst = kinderen moeten niet alles krijgen, wat zij zien. Der goud veur zeggen = zich er borg voor stellen. Kìnst mie gain goud woord geven? = waarom spreek je niet vriendelijk tegen mij? Ik heb nòg gain goud woord van die had. De oude verbogen vorm in: oet gouder best = om bestwil. Gouder geluk haar ik n parrelplu mitnomen. Oet gouderdeugde woarschaauwde ik hom nòg (Hogeland),; 2 wel bij ‘t hoofd. Bist nait goud?; 3 gezond. Ik bin lang nait goud.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , goud , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 de kleren. Bie zok smereg waark kìnje gain goud goud aan hebben, bìnje gain goud goud nut; 2 het vee. Aal dat stomme goud is bie de braand omkomen. Spr. ‘t Minste goud moakt ‘t mainste allaarm = holle vaten bommen het meest; 3 de bezittingen. Aarfgenoamen dailen ‘t goud; 4 het goede. ‘t Goud dat e doan het wòrdt nait vergeten; 5 waar. Ze verkopen allain goud goud; 6 medicijnen. Dat goud van dòkter is bitter. Koorsgoud = koortsmiddel. Moezegoud = muizenvergif; 7 een verzameling van een bepaalde soort; zo in samenstellingen: toengoud = de tuinvruchten pootgoud = de pootaardappels, roofgoud, zie daar; flaregoud = tuig. Gain lozer goud as mìnsken: ie kinnen der oapen mit vangen. ‘t Is ain mouders goud = ‘t ene is niet beter dan het andere; 8 de kinderen. Heur dat goud tòch es aangoan!,; 9 in minachtende zin: het volk van...., het gezin van, de kinderen van.... Ik wil niks te doun nebben mit dat sniedersgoud; 10 stof voor kleren. ‘t Gedienegoud = stof voor gordijnen. Zo ‘t schoedegoud, ‘t bontgoud, ‘t witgoud; 11 stof in ‘t algemeen: Wat is geld mooi goud! Maal goud opgeven = opspelen, uitpakken, schelden; 12 artikelen van een bepaalde soort. ‘t Staingoud = potten en pannen; pastelaaingoud. ‘t Teegoud = kopjes en schoteltjes; 13 de menstruatie. Zai het ‘t goud, dat goud. ‘t Goud is heur stoan bleven; 14 en goud = enz.; letterlijk. en goed. Boer kikt noa peernbaisten en goud = en verder vee. Baarg dat goaren en goud op. ‘t Koorn wòrdt opvreten deur musken en goud = en andere vogels. De mere was straf en stief, Wol nait vreten en goud En haar kram in ‘t lief.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goed , good , zelfstandig naamwoord, onzijdig , geudjen , 1 geweven stof, goederen, have
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
goed , good , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 deugdelijk, bruikbaar, 2 goedaardig. A’t good is, mu’j t good loatn, men moet het goede niet willen overdrijven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
goed , goo , zelfstandig naamwoord, onzijdig , het goede. Vuur t goo wean, zich in dienst stellen van het goede; zik goo (ehùeln) hebm, zijn kosten terug hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
goed , goêd , onzijdig , kleren Mien sondags goêd hé’k nie zò duk án. Mijn zondagse kleren heb ik niet zo vaak aan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
goed , goêd , goei, béêter, bést , goed. beter, best. goei, béêter, bést kleren en minse zowel zaken als personen; de beste kleren ’t goei goêd (spul) hong in de klérkâst het nette pak of nette jurk enz.; Dè hédde goêd. Daar heb je gelijk in!; goejen doên hébbe.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
goed , goed , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze weer goed op mekaar weze. weer goede vrienden zijn. Zô goed as de we(e)g, doodgoed.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
goed , goed , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze m’n goeie goed, mijn nette, zondagse kleren. – Samen goed is gien goed, gemeenschappelijk bezit is eigenlijk geen bezit; leidt gemakkelijk tot wrijving. – Hoe ve(e)rder van je goed, hoe dichter bai je skaad, wie te ver van zijn bedrijf, zijn land woont, daardoor veel tijd verspilt (met heen en weer gaan) en te weinig controle uitoefent, lijdt gemakkelijk verlies of schade.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
goed , gou , goue , goed. ’n Gou blötsj: een goedaardige vrouw.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
goed , gout , onzijdig , guier , guitje , boerderij; bezit; binnenplaats. Dat is ẹ groot gout: dat is een groot landhuis, of: een grote boerderij. ’t Guitje kaere: de binnenplaats aanvegen. Geljt en gout is neit ummer gout: rijkdom maakt niet gelukkig. Gout euverlach is ha
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
goed , gout , baeter, bëste , goed. ’n Gou vrou maak ’ne goue man: een verstandige vrouw kan een goede invloed op haar man uitoefenen. Hie bëste op ’n gou wei: hier is het goed van eten en drinken. Hae haet ’ne gouen hëlge aageroupe: succes hebben door goede prote
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
goed , goed , zelfstandig naamwoord , medicijnen (LPW: Lop; ‘Als je nou toch naar ’t dörp gaat, breng dan een flesje goed veur me mee.’(Lop).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
goed , goed , kleding, stof.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
goed , goed , 1. goed; 2. goed können: zich goed (gezond) voelen; 3. goed können met: goed kunnen opschieten met iemand; 4. goed goan: het beste! (groet bij weggaan).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
goed , goed , goud, gooud, good , goedern , (Zuid-Drenthe). Ook goud (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), gooud (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), good (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. bezit Men mut van aandermans goed ofblieven (Rui), Wel zien goud is dat? (Eev), Al dat goed wat er lig, dat is van hum (Klv), Roerend goud (Twe), Vast good vaste goederen (Rol), Olderliek goed erfgoed (Uff), Zien geld en goed hef e verleuren (Scho), Hie hef zu’n koppel gooud, hie wet zölf haost niet hoouveul (Eex) 2. spul Wat zit der veur goed in dat flessien? (Zwe), Dat smerige goed wil ik niet weer hebben, dat kuj jao niet innimmen (Oos), Det zoere goed lust ik niet (Ruw), Ik hol niet van dat scharpe goed van sterke drank of scherp eten (Sle) 3. goed, kleding Ik heb het goud mor in hoes haold, want het wol regen wasgoed (Row), Aj der weer bint, doej oen goeie goed uut heur! (Eli), Hest nei goud kregen? (Eco), Hij had een mooi stuk goud aan (Ros), Daags goed kleding voor werkdagen (Sle), Hij löp nog altied in zien olde goed (Zdw), Het is gooud gooud wat aj daor an hebt; dat is mor zo niet weer of (Eex), Hij haar zien zundagse goud an (Row), Het lèeste goed lig in het kamnet het doodskleed (Sle) 4. totaal aan (jonge) dieren, jonge mensen en planten Mieghummels is smerig gooud (Gas), Dat is nog jonk goed jongeren die nog niet getrouwd zijn (Sle), Het jonge goed de jeugd (Hgv), Gruun goed onrijp fruit (Wee), Het jonk goud jongvee (Zui), Zwienen is wel zuk raor gooud, aj ze an de staart trekt, wilt ze veuroet (Eex), Muj die keunen ies zien! Wat mooi goed! (Ruw), Ik heb luzen op de bloemen en dat good kunj niet kwiet ongedierte (Hijk), Der zit vast limtig goed in ’t hoenderhok rat, bunzing, luizen e.d. (Sle), Dat goud kanst haost nich bie die hebben gezegd van kinderen die mee zijn gegaan (Bco), Moej dat gooudtie nou is heuren, wij kriegt vast aander weer die jonge kinderen (Eex) 5. het goede, goede dingen Ik heb wat goeds daon vanaovend (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
goed , goeie , ’t goeie , Ook ’t goeie = het goede gewenst, gezegd als afscheid Nou, ’t goeie dan maor weer (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
goed , goed , goud, gooud, good, goeie, gaoie , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook goud (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe), gooud (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), good (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), in bep. verbindingen valt de slot-d weg, in verbuiging naast goeie, ook gaoie (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. goed Dat is nog geve, dat is nog wel goed (Klv), Hie zet gaoie koffie (Eco), Zij is een goeie scheuvelloper (Ruw), Zie kunt goud mit ’nkannerk (Bov) ...met ’nkander worden ze kunnen het goed met elkaar vinden (Eex), Ze hadden ruzie, maor ze bint nou wèer good op mekaar (Hijk), ...met mekaar (Sle), Die vent kan goud leren (Vmu), Hie kan gooud van de woorden, ...kan zien woord gooud dooun (Gas), Hie is der niks te goed veur hij kan het best gedaan hebben (Pdh), Dat kalf lig goed met de voorpoten naar voren (Ndo), Die man is overal goed veur (Pdh), Dat is een goed ding, dat je dat daon hebben (Klv), Zij bint in goede doen ze zijn welgesteld (Pdh), Bij goeie tied möt er wat geld achteroet um armslag te hebben veur een mindere tied (Sti), Zij was niet zo good, of zij mus een leedtie zingen kon er niet onderuit (Die), Hij kan net zo goud zo lang wachten voor hetzelfde geld (Bov), (zelfst.) ’t Goeie! gezegd als groet bij het weggaan (Sle), ook ’t Goede (Hijk) 2. flink, behoorlijk Wij hebt het goed an tied (Wap), Het is nog goed kold (Koe), Hij zit goed in het bloed hij ziet er gezond uit (Dwi), Zij mag eziene wurden, zij zit goed in de kleren (Ruw), Iene goed wat um de hoed geven een flink pak slaag geven (Dwi), Dat is goed ankommen hard aangekomen, bijv. bij een val (Sle), Hij hef zich goed zeer edaone (Hol), Die specie is good hard (Die), Dat is goed fout! (Hgv), Hij was goud bie (Bov), Het was gooud mis met Jans (Gas), IJ moet goed zo lang wachten, eer daj de bollen in de grond zet wel erg lang (Oos), Hij is goud, ...stief zo groot as zien vaoder wel (Zui) 3. geschikt Dat is goud veur bronchitis (Vtm) 4. gunstig, voorspoedig Zij zit er goed ze hebben veel bezit (Eri), Dei meensen kinnen het goud doun, zij huiven neit op een stuver te kieken (Erf), Hie zit gooud, hie huf zien haand niet opholden (Eex) 5. rechtschapen, oppassend Dat is een goud wichie (Row), Zo good as P. was, zo ene mot er nog geboren worden (Hijk) 6. gezond Vaoder is de leste tied niks niet goud (Rod), Ik vule mij niet al te goed (Uff) 7. ruim Het duurde een goed uur (Sle), Goud middag kwam de visite (Bco), Het was een goed èende lopen (Sle) 8. in oet den, ...’n goeden a. vers, nog goed te eten (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) Wij hebt zoveul appels, daw ze niet almaol oet ’n goeden eten kunt (Oos), Ik hebbe teveule gruunte mit enèumen, ik kan ze niet uut ’n goeden holden vers houden (Hgv), IJ moet flink eten, aans kuj het niet mèer oet ’n goeden opeten gezegd van alles, wat kan bederven (Sle), Hier, pak dizze appel mor, die is nog aordig oet ’n goden; ze begunt aans al aordig te rötten (Hijk) b. in andere betekenissen Ie mut niet zo achteraover hangen mit de stoel, dalijk hej hum uut de goeden ontzet (Ruw), Ik zeg die dat uut ’n gouden omdat ik het goed met je voorheb (Eco), Hij hef het uut ’n goeden edaone (Hgv), ...het oet goudens tegen hom zegd met de beste bedoelingen (Row), maar Wai hebben der in goudens over praot zonder ruzie te maken (Row), Hie kun het haost niet oet ’n goouden holden, zoveul soorten wazzen der uit elkaar houden (Eex) 9. in te goe(d) te goed Ik moe eerst wisseln, ij moet die tien gulden nog mor even te goou holden (Eex), Het is altied mooi daj nog wat te goed hebt (Bor), Daor is wat te goed daar is wat te halen, ook: de vrouw daar is zwanger (Dwi) *Eind goud, alles goud (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
goed , goéd , goei , goed. hij trekt z’n goei dingen aon, hij trekt zijn beste kleren aan. wa hebbe we’t toch goéd, wat zijn we toch gelukkig. de goei kamer, de zitkamer waarin men alleen tijdens feestelijke gelegenheden zit.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
goed , goed , zelfstandig naamwoord , goed. Zien goeie goed an-ebben ‘zijn beste kleren aanhebben’, Gunninks woordenlijst van 1908: In dät goed zit dracht ‘dat goed is sterk’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
goed , goed , bijvoeglijk naamwoord , goed. Niet goed in d’oed wezen ‘niet in orde zijn; spottend: ze niet allemaal op een rijtje hebben’ (zie ook: lekker), Det is een goeie om de dood op te alen ‘dat is een langzaam persoon’, goeie gelegeneid ‘gunstige wind (voor
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
goed , goei , bijvoeglijk naamwoord , goed. Spr: Vur goei betaole. Voor goede kwaliteit betaald hebben. Bv. In geval van teveel vet of bot in het vlees.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
goed , goêd , zelfstandig naamwoord , kleren, Oew goeie goêd, of oew sondagse goêd. Je beste kleren. bw - flink, behoorlijk. Ik kon ’m goêd wa doên. Die verdiende ’t om eens flink onderhanden genomen te worden.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
goed , tegoej , extra goed , We zulle d’n hof 's tegoej ónderhande vatte, 't groejt vórt dur mekaor hènne. We zullen de tuin eens een grote beurt geven, het groeit nu door elkaar heen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
goed , goed , zelfstandig naamwoord , et 1. huisraad, spullen behorend tot de inventaris 2. eet- of drinkbare stof(fen), medicijn(en), smeerseltjes enz. 3. kledingstukken, wasgoed, strijkgoed, beddegoed, kledingstof enz. 4. producten, handelswaar 5. ongedierte, allerlei soorten dieren 6. kleine planten 7. het tegengestelde van kwaad 8. het goede 9. voordeel, belangrijk bezit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
goed , goed , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. goed, in orde, van voldoende kwaliteit, zoals vereist wordt 2. geschikt, nuttig 3. oppassend en/of eerlijk 4. goedhartig, voorkomend 5. gezond 6. flink 7. voordeel opleverend 8. niet boos 9. gegoed, voornaam en rijk 10. terecht, billijk 11. aanvaardbaar, zonder minpunt 12. gunstig, voorspoedig 13. in hoge mate, aanzienlijk 14. zonder problemen, best wel 15. duidelijk 16. voorspoedig 17. mooi, een aangename indruk opwekkend 18. op de juiste wijze, zoals het hoort 19. licht overschreden (m.b.t. een tijdstip, periode, maat)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
goed , goed , zelfstandig naamwoord , goetjie , 1. kleding Denk om je goeie goed, je waoi’ bekant van de weg of Pas op je nette kleren want je waait zowat van de weg af 2. medicijn Een flessie goed van d’n dokter
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
goed , goeie , uitdrukking , Niet te goeie klaor Nauwelijks klaar Niet te goeie klaor of ik zag ‘m al añkomme Ik was nauwelijks klaar toen ik hem al zag aankomen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
goed , good , bijvoeglijk naamwoord , bëter, 't bêste , goed , (attr. m. goje, vr. gooj, onz. good, pred. good) Zw: Gèine goje mie van get kriége: iets niet meer in de oude toestand kunnen herstellen. Vb: Noé zitte mich dy haore gaans doerèin, ich kry d'r gèine goje mie van.; netjes (netjes uitziend) good gerejeerd VB: De bis good gerejeerd es te gooj klyjer aonhebs, good gewase en good gekemp bis.; wel (bijv.nw.) In: Ik voel mij niet wel: ich veul mich neet good.; neet good wërde flauw vallen neet good wërde.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
goed , good , zelfstandig naamwoord, onzijdig , geudere , geudsje , hofstede , VB: Ze hebbe ginneräosies laank e groet good ién de buurt van Tuüve bewoend.; landgoed VB: Dy riéke femiélie hèt doer 't gaans laand geudere ligke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
goed , góéd , goed
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
goed , goeje , goede
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
goed , nie tegoei-j , niet goed (ziek)
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
goed , goed , zelfstandig naamwoord , 1. spul, materiaal. Dät is mooi goed!; 2. kleding. Ik trekke mien goeie goed an.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
goed , goe , goej , goed , doe-de da goe = doe je dat goed. das goej spul = dat is prima spul
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
goed , goej , goeje , goej , goede , Dè’s ’n goej, de diej dôr. Zij daar, is een goede vrouw. , De goej moeten ’t âlt vur de kôj besniejte. De goeden moeten altijd boeten voor de kwaden. Keejs, dè is ’nne goeje. Kees, dat is een goed mens.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
goed , goewd , beejte, bitter, bést , goed , Och, gèij bént nie goewd bèij! Och, jij bent niet goed wijs! , ’t Kón nie beejter. Het kon niet beter.¸ Wie goewd duu, goewd teegekumt. Wie goed doet, goed ontmoet.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
goed , [bezit; linnengoed, landgoed] , goewd , linnengoed
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
goed , goed , goed
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
goed , goed , kleren , hij hâ zun goei goed aon hij had zijn zondagse kleren aan
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
goed , goei , zelfstandig naamwoord , levenslust (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
goed , good , baeter, bèst , goed , Alle gooj dinger in drieje. Dao kums se aan ei good adres: daar kom je bedrogen uit. Dao kumtj nog geine gojen hóndj vanaaf. De gooj kamer: vroeger de voorkamer, waarin je alleen bij speciale gelegenheden binnen mocht. De gooj kleier: de zondagse kleren. Doe bès te good vuuer deze werreld. Ei good paerd mót m’n neet jage: goedwillende mensen hoeft men niet aan te sporen. Ei good wuuerdje vuuer emes doon. Eine goje haan weurtj neet vèt. Eine goje kop höbbe: goed kunnen leren. Es ’t good is, mós se ’t good laote: je moet tevreden zijn met wat je hebt. Goje raod is deur. Gooj bótter: roomboter. Hae haet ze good ligke vandaag: hij heeft goede zin vandaag. Hae is eine goje kloeat: hij is een goedmoedig mens. Hae steit dao good aangesjreve: hij heeft een goede naam. In ei good blaedje staon. Mèt slechte luuj geit ’t altied good. Op goje voot staon. Waem wètj woea ’t good vuuer is. Zie hèltj zich nog good vuuer häöre laeftied: zij ziet er nog goed uit voor haar leeftijd.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
goed , good , onzijdig , eigen woonhuis, boerderij en grond , Dae lieëtj nemes op zie good. Det good is al jaore in die femielie.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
goed , good , gooj, gooje , bijvoeglijk naamwoord , gooj/gooje; baeter, bést , goed(e)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
goed , good , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kleren, landgoed, wasgoed
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
goed , good , bijvoeglijk naamwoord , gooj, gooje , goed; gooj bótter – roomboter; de gooj kamer – de mooie/beste kamer (pronkkamer waarin niet werd gewoond, maar die alleen werd gebruikt voor hoog bezoek – bijvoorbeeld van de pastoor of de burgemeester – of op hoge feestdagen, en waarin doordeweeks de zondagse fiets werd gestald); dao kries se geine gooje van(ne) – dat breng je niet tot een goed einde, wat je ook probeert; good is good! – je moet niet overdrijven; dao bön ich geine gooje väôr – daar ben ik ongeschikt voor; dao höbbe ze eine gooje aan es väörzitter – aan die persoon hebben ze een geschikte voorzitter; gooi zin höbbe – goed geluimd/gemutst zijn; ich bön waal good, mer neet gek – ik ben weliswaar goedhartig/tolerant, maar ik laat niet over me lopen; ein gooj baan – een goed betaalde baan; óm good vief oer – ruim vijf uur; ein gooj waek later – ruim een week later; dao is hae good mèt – daar heeft hij voordeel van; dae rieke oeëme, dao hiët ter eine gooje aan – die rijke oom, daar heeft hij profijt van
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
goed , goed , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen –  kledingstof, ellegoed, goederen; Henk van Rijen –  'Goed van vèèf cènt t-èl ' - slechte kwaliteit stof; Henk van Rijen –  'Zo slèècht as goed van unne cènt ut èl'- iets v.d. minste kwaliteit; WBD III.1.3:5 'goed goed' = zondagse kleren; WBD III.1.3:6 'zomergoed' = zomerkleren; 'wintergoed' = winterkleren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
goed , goed , goej , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , goed(e); MP gez. Goeje praot kòst niks en goeje raod is gèld wèrd. MP gez. Et èlfde gebòd: Doe gin man goed, dan zal oe gin kwaod geschieje. Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'gij het goei praoten'; Pierre van Beek – goej booter = roomboter; Henk van Rijen –  'Goej botter'; Pierre van Beek – goed van inneeme - veel drinkend; Pierre van Beek – goed van ònneeme - lichtgelovig; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  die kèèrs gift en goej licht war! de pestoor heej goeje wèèn; Henk van Rijen - te goeje koome - tegemoet komen (in zeker opzicht); Henk van Rijen –  goej kaomer - pronkkamer, salon; GD94 hij is pas ten goeje wèg - hij maar net weg; Hees goeie botter (IV60); Frans Verbunt – et is nie goed òf et dugt nie - het is nooit goed; WBD III.3.1:249 'een goeie' - kwinkslag; WBD II.1.2:185 'nie goed' = zwak van gezondheid; onwel; WBD III.1.3:4 'goede kleren' = zondagse kleren; WBD III.1.3:5 'goed pak', 'goed goed' idem; WBD III.1.4:329 'goed' = gedwee
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
goed , gaod , gaoje , goed; gaoje goede
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal