elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gierig

gierig , girzig , [bijvoeglijk naamwoord] , gierig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gierig , gidzig , bijvoeglijk naamwoord , hebzuchtig, gierig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gierig , gidzîg , girzîg , inhalig, gierig, hebzuchtig; Geldersch giddig. Zuid-Limburg gietzig, Oostfriesch gitsîg, Noordfriesch gitsig, Hoogduitsch geizig, Oud-Hoogduitsch gitag, kitag, kîtac, kîteg, Middel-Hoogduitsch gîtec, gitîg; Nedersaksisch gezen, gitsen, Hoogduitsch geizen, Celtisch geten, geiten, Angel-Saksisch gytsian = begeeren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gierig , gierig ,   ,   , lij-gierig, geneigd om van den wind af te gaan (zie lij). Hetzij van gierig, begeerig; hetzij van giere, zwaaien, draaien, van den koers afwijken.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
gierig , gidseg , girzeg , [bijvoeglijk naamwoord] , schraperig, gierig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gierig , giereg , [bijvoeglijk naamwoord] , gierig. Zo gierig as de braand; zie braand.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gierig , girzeg , [bijvoeglijk naamwoord] , zie: gidseg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gierig , gierig , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze hai is zô gierig dat de rouk van z’n stront er gieniens of ken, krasse aanduiding voor buitengewoon gierig. – Hai is zô gierig dat ie enkeld deur z’n neus asemt, aârs sloite z’n tande te veul, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gierig , görrich , görrigger, görrichste , gierig, ’ne Görrigge kammeraot: een gierigaard.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gierig , geer , Ned. gierig.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
gierig , gierig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gierig Hij hef plezier in gierig wezen (Die), Hij is zoe gierig, hij zal nog gien dubbeltien uutgeven (Bro), ... hij wil zien eigen stront wel vreten (Eev), Hij is zo gierig as de pest (Sle), ...as een vos (Bov), ...as de mieren (Bui), ...as een hond (Dal), ...as een vrek (Ros), ...as e laank is (Row), ...as een zwien (Emm), ...as een raaf (Hoh), ...as het graf (Noo), ...as de braand (Dwij), ...as de moord (Zui), Hij is nog te gierig um mit de ogen te draaien (Bov), Daor giet ok een gierige boer gezegd van een boer die niet op tijd zijn wagens smeert (Eev), (zelfst.) Hai is zo zunig, bij het gierige of (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gierig , gierig , gierig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gierig , giereg , bijvoeglijk naamwoord , gierig; Cees Robben - giereg, vèùl, van den haawvaast ...; korte ie
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gierig , gaer , gierig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal