Woord: geruit
geruit , roetjed , roedjed
, zie: roedien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geruit , roetjed , [bijvoeglijk naamwoord]
, met een ruitje. n Blaauwroetjede handouk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geruit , geroetert , geruutert
, geruit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
geruit , geroet , geruut
, Ook geruut (Zuid-Drenthe) = geruit Ik mag liever gebloemd schoetgoed lieden as geroet (Bor), Ik wol wel graag geroete gerdienegies in de keuken hebben (Hol), Ze had een mooie gerute jurk an (Vle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geruit , geruut , ruut, geruten , bijvoeglijk naamwoord
, geruit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
geruit , [met ruiten bedekt] , geruut , bijvoeglijk naamwoord
, geruit. Een gerute jörk, een geruut aoveremd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
geruit , [geruit] , geroetj
, geruit , Geroedje stóf. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
geruit , geroêdj , geroedj , bijvoeglijk naamwoord
, geroedje , geruit Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
geruit , geroêtj , bijvoeglijk naamwoord
, geroêtdje , geruit Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
geruit , geruut
, geruit Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |