elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gaaplepel

gaaplepel , gaaplaepel , mannelijk , gaaplaepele , nieuwsgierig Aagje; opgeschoten kwajongen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gaaplepel , [nieuwsgierig persoon] , gaaplieëpel , mannelijk , iemand die nieuwsgierig staat te kijken als er wat gebeurd is
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gaaplepel , gaapliëpel , zelfstandig naamwoord , gaapliëpels , gaapliëpelke , 1. nieuwsgierig iemand die voortdurend op de uitkijk staat 2. iemand die voortdurend naar je kijkt ook gaapnaas
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gaaplepel , gaaplepel , gaaplieëpel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , gaaplepels/gaaplieëpel , gaaplepelke/gaaplieëpelke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); leeuwebekje
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gaaplepel , gaaplaepel , kijker (nieuwsgierig)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal