elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: eigenwijs

eigenwijs , aigenwies , korte ie , [bijvoeglijk naamwoord] , eigenwijs. Dat aigenwieze wicht! Zai zit vol aigenwiezeghaid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
eigenwijs , eengwies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , eigenwijs, klemt. op ee
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
eigenwijs , oigenwois , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Eigenwijs, in de zegswijze zô oigenwois as ’t skoithuis van Bremen (en) dat viel van oigenwoizighoid in mekaar, bar eigenwijs. – Zô oigenwois as ’n skram die verhokke moet, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
eigenwijs , eigewies , eigewiezer, eigewieste , eigenwijs. Waat is dat ’n eigewies sjtök sjtrónt;vraete: wat is dat een eigenwijze vent.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
eigenwijs , eingwies , eigenwijs.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
eigenwijs , iegenwies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , eigenwijs Het is een eigenwies stuk stront (Row), Hij is zo eigenwies as e lang is (Bei), Hij is zo eigenwies, hij mag een geweer dragen mag elk doodschieten die nog eigenwijzer is dan hij (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
eigenwijs , ègenwies , eigenwijs. Ook: ègengereid, Gunninks woordenlijst van 1908: eigengereid
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
eigenwijs , eigenwies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , eigenwijs, verwaand, trots
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
eigenwijs , aaigewijs , bijvoeglijk naamwoord , eigenwijs ’t Is een aaigewijs persoon, d’r is gêên goed gaere mee te spinne Het is een eigenwijs persoon, er is niets mee te beginnen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
eigenwijs , èigewiés , bijvoeglijk naamwoord , èigewyzer, 't èigewyste , eigenwijs , VB: Ze ês zoe èigewiés es ze groet ês.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
eigenwijs , eigenwies , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , eigenwijs. Zie ook: eigengedreid.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
eigenwijs , eigewies , eigewiezer, eigewieste , eigenwijs , Einen eigewieze prengel.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
eigenwijs , eigews , eigewies , bijvoeglijk naamwoord , eigewieze , eigenwijs zie ook kuperskop
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
eigenwijs , eîgewiês , bijvoeglijk naamwoord , eîgewiezer, eîgewiêst , eigenwijs
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
eigenwijs , èègewèès , bijvoeglijk naamwoord , eigenwijs; Cees Robben:  wè zèède toch èègewèès; WBD III.1.4:175 'eigenwijs' = koppig; 225 'eigenwijs'= balorig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
eigenwijs , eigewie~s , eigenwijs
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal