Woord: eigenaar
eigenaar , egener , eijgener , [zelfstandig naamwoord]
, eigenaar. O.iii.28. H.v.53. iii.91. Zwe. ägare. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
eigenaar , iegner
, eigenaar, Gron. ijgender. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
eigenaar , ijgender , ijgner, aigender, aigener, aigenoar
, eigenaar, nl. in de beperkte beteekenis van het beklemrecht (zie aldaar); zien ijgender woont in de stad; om Midwinter mout hij 200 gulden huur en twee geschenken an zien ijgender betoalen; onze ijgender wil de ijgendom wel verkoopen. Ommel. Landr. III, 109; IV 110,111: egener. Oostfriesch egener = eigenaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eigenaar , eigenaar , aigender*, ijgener*
, zie beklemrecht *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eigenaar , aigender , [zelfstandig naamwoord]
, 1 eigenaar; 2 volgens het beklemrecht degene, aan wie de meier, d.i. de landgebruiker, de jaarlijkse huur moet betalen. De meier gevoelt zich zelf als de eigenaar, en de aigender is naar zijn begrip eenvoudig iemand, die elk jaar een zeker bedrag van hem te vorderen heeft. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eigenaar , eigenaer , mannelijk
, eigenaesj , eigenaar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eigenaar , iegender , eigender, eigenaar, eigennaor , 0
, iegenders , (Zuidoost-Drents zandgebied, veroud.). Ook eigender (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), eigenaar (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), iegennaor (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe) = eigenaar Hij is de aigenaor van dit huus (Eco), Wel zul daor de iegender van wezen? (Sle), De eigender van die auto is naargens te vinden (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eigenaar , eigener , zelfstandig naamwoord
, de; eigenaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eigenaar , aaigenaer , zelfstandig naamwoord
, aaigenaers , aaigenaertie , eigenaar Wie iste aaigenaer van die rothond? Wie is de eigenaar van die valse hond? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eigenaar , èigener , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, èigeners , - , eigenaar , (de laatste lettergreep is betoond) VB: 'r Ês èigener van e groet bedriéf wat 'r zelf hèt opgeboûwd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eigenaar , eigenaer , zelfstandig naamwoord
, eigenaar. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
eigenaar , eigenieër , mannelijk
, eigenieërs , eigenaar , Waem is de eigenieër van det hoes? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eigenaar , èègenèèr , zelfstandig naamwoord
, eigenaar; Kees en Bart: eigenèèr; 'eigenaer'; 'huiseigenaers/-ners'; R.J. 'ègenaor', 'ègenèr' (blz.165) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
eigenaar , eigenaer
, eigenaere , eigenaar Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |