Woord: effen
effen , effen
, in: effen kleur = wat ééne kleur heeft, ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
effen , [net, knap] , effen
, net, knap; da’s n effen vrommes = dat is een knap vrouwtje (of meid). Het Gron. heeft de tautol. effen en netjes, van een meisje (of vrouw) gezegd, die zich net weet te gedragen en net gekleed gaat. Holst. effen minsch = fijn beschaafd persoon. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
effen , effen , bijvoeglijk naamwoord
, even gelijk. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
effen , effen
, gelijk van kleur, van katoenen stoffen; dat is effen rood, gries, enz., ter onderscheiding van bont; ook Drentsch. effen - netjes, in de tautologie: zij ’s zoo effen en netjes = dat meisje weet zich net te gedragen, uit hare taal, kleeding en houding blijkt dat het een beschaafd meisje is. Holsteinsch en effen minsch = een fijn beschaafd persoon. Vgl. Middel-Nederlandsch effene, effen, Middel-Nederduitsch effen = juist, precies. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
effen , effen
, effen. ’n Effen päächien: een effen paadje Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
effen , evven , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 effen. n Evven stòf, klaid; evven rood.; 2 proper, netjes. Dat wicht is aaltied gelieke evven. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
effen , effen
, zo effen als een git (1895). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
effen , éffe , vrouwelijk
, vlak, glad Wá ’n moi éffe weike! Wat een mooi vlak gazon; uitdrukkingsloos Wá’n éffe snuut trékte toch! Wat heb je toch een uitdrukkingsloos gezicht! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
effen , ef
, verkorting van effen, in de zegswijze in de ef weze, onberispelijk gekleed zijn. – In de ef zette, netjes, in de plooi zitten (bij officiële gelegenheden). – ’t Gezich in de ef hewwe, een effen, strak gezicht trekken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
effen , effen , bijwoord, zelfstandig naamwoord
, In de zegswijze effen koike, strak of stuurs kijken. – In ’t effen komme, in het reine komen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
effen , ėffe
, effen. Ein ėffe klëtje: een effen jurk, uni tint. Ėffe wie ’n unnebëtje: mooi gelijk of vlak. Ėffe maake: effenen; iets in het reine brengen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
effen , effen âf , effen âf kîeke
, kîeke of ut ów ni good gaait. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
effen , effen
, effen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
effen , effen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. éénkleurig Van dat effen goed hef oes wicht zich een buisien laoten maken (Pdh), Het was een jurkien van effen stof (Hgv) 2. vlak Die weg is effen, zitten gain koelen in (Eco), Het behangen gunk zo vlot, de mure is mooi effen (Noo) 3. zonder uitdrukking (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Hie hef zo’n effen gezicht (Sle), Hij keek aordig effen (Mep) 4. net, knap, statig (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, wm) Zien moouder was een effen mèensk, staodig en aaid gooud in de kleer (Eex) 5. eenvoudig (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) Dat is effen volk (Row, veroud.), Het was er veul te effenties in dat huus te gewoontjes (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
effen , effen , bijvoeglijk naamwoord
, effen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
effen , effen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. effen, zonder tekening, gelijkmatig 2. vlak, plat, glad Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
effen , even , effen, effen- , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. even 2. egaal, vlak, bijv. een mooi stok evene grond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
effen , éffe , bijvoeglijk naamwoord
, effen Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
effen , effe
, egaal, effen, even, ‘n korte tijd, b.v. “effe” wachten. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
effen , effe
, 1. effen 2. vlak, egaal , Ein effe kleid. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
effen , effe
, egaal Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |