elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: een

een , nen , ne, een , wanneer het bepalend lidwoord de bij een mannelijk zelfstandig naamwoord staat, wordt het ook in den eersten naamval als den uitgesproken. Aan de uitspraak van ’t onbepalend lidwoord kan men hooren, van welk geslacht het daarop volgende zelfstandig naamwoord is: bij een mannelijk zegt men: nen (nun) bij een vrouwelijk ne, bij een onzijdig: een (un).
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
een , ein , [telwoord] , hetzelfde; in de Spw. “it komt over ein oet”; komt op hetzelfde ter neêr. “Het is ein doun”; eenerlei, ééne moeite. “Ein pot nat”, allen gelijk. “Ein boks en wams”; met elkander éénig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
een , n , voor ’t lidw. een, ook Gron
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
een , een , eene , telwoord , (als lidw. en), een.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
een , ijner , zie: gijner, en: ijn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
een , ijnes , (2 naamval van: ijne = eene), in: ’t mout doch ìjnes wezen = ’t behoort toch iemand (bv. een onzer) toe; wels griffel is dat? gijn ijnes? (= gijn ijn zient)? wanneer niemand antwoordt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
een , n , un , steeds in plaats van het lidwoord: een, in alle naamvallen en geslachten. Ook in uitdrukkingen als: wat dronken zij ’n kōffie, wien, enz. – En voor: hun = z’n, in: mit ’n baiden. Vgl. nander; un voor ’t lidwoord een, o.a. in den Gron. Volksalm. 1838.75.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
een , en , voor: een, eene, eenen (lidwoord); wat is dat en kerel! da’s en neef van hōm; zij gaffen hōm en gulden; zij hebben hōm en end henbrocht; hij zag en neger op ’t mart; op en oavond in de stad, enz. Wordt de uitspraak niet bemoeilijkt, of heeft men met geen bijzonderen klem te spreken, dan hoort men slechts de ’n (zie aldaar) Sommigen schrijven steeds un, wat o.i. geen navolging verdient.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
een , ijn , ain, ein , (= een), als algemeen voornaamwoord voor: iemand, en ook = mij, ons, ieder; d’r het ijn west = er is iemand (bij ons) geweest; ook er is iemand, die, enz.; zij proat mit ijn = zij spreekt met een persoon, met iemand; doar is ijn = daar is iemand, (bij de deur, enz.); hou zóó ijn dat zeggen duurt! = hoe zoo iemand zulks durft zeggen! hij (of: zij) is ijn dei men nijt vertrauen ken. – ’t is ijn mooi tou = ’t is mij aangenaam (en dat zou met ieder het geval zijn); ’t mout ijn kant begrooten = ’t moet elk wel spijten, bedroeven; hij het ijn slooagen; hij slacht ijn moar zóó, wat har hij mit ijn van neuden! = hij heeft mij geslagen; hij sloeg mij zonder eenige aanleiding; wat had met mij te maken! men het ijn al lank genōg stil hollen = ik heb al lang genoeg gezwegen; ’t gait ijn nijt an = ’t gaat mij, of: u, of: ons niet aan; “dat zoo ’n dreuge Hans ijn overal van zegt.” Limburgsch eine = iemand, Zuid-Nederlandsch een = zich, mij; West-Vlaamsch een = iemand, Fransch quelqu’un: daar is een aan de deur om eene aalmoes. (De Bo) Vgl. hiermee: gijn ijn = niemand. – Vgl. Middel-Nederlandsch ene, ook in de afgekorte vormen ne en en enclytisch voornaamwoord, Gothisch ena, 4 naamval van is, dat is Hoogduitsch er. Het is hetzelfde voornaamwoord waarvan wij over hebben de vormen ’em, Gothisch imma, en ’et, Gothisch eta, dat ook als zelfst. woord in ’t Middel-Nederlandsch voorkomt. (Verdam). Oostfriesch seegst du een nich? = ziet gij mij niet? Nedersaksisch: he snaut een af = Groningsch hij snaut ijn of = geeft mij een bits bescheid; dat sand gnistert enem twisken den tenen, Groningsch ’t zand knistert ijn teken de tannên = het zand knarst mij tusschen de tanden. Hoogduitsch für einen anrichten, Groningsch veur ijn opschaffen; Middel-Nederlandsch: enen aenspreken, enen aenstaen (3 naamval), enen iet aenscriven; enen aenstriken, aentalen, aentrecken, aenvaerden, aenvallen (Verdam.) Aldaar: een = iemand, zeker iemand. Engelsch one, Deensch ene = een, eene, iemand, enz., Hoogduitsch Einer, Eine, Eins. Zie ook: Taalk. Bijdr. I, bl. 57, 58.
ijn, ain (Hoogeland) = ein, als telwoord één, in: woar bistoe ijn van? hoe heeten uwe ouders? in ijn joar wezen = zeer goede maatjes zijn, (ook Drentsch); de mart is in ijn doun = ’t is eene staande markt; ’t is ijn gedounte, (Holsteinsch eendoont) = ’t is eenerlei, evenveel, ’t zelfde, ook: ijn doun, of: eindoun; wie kennen ’t veur ijn geld beter kriegen = wij kunnen voor dezelfde kosten, ook: voor dezelfde moeite beter het doel bereiken; da’s ijn as gijnt = die kan eigenlijk niet meetellen; te ijner tied = te eeniger tijd, eenmaal; ’t mag nijt op ìjn dag nuimd wor’n = zij mogen niet in één adem genoemd worden, ’t verschil is te groot; ’t was ìjn bloud àl bloud = het bloedde geweldig; de moag hangt mie op ìjn zied (= de moag begunt mie te slingêrn) = ik gevoel behoefte aan eten. Zegswijs: ìjn kind, gijn kind = eenigste kinderen worden meestal bedorven kinderen, (ook Oostfriesch); men mout de ijne geld geven en de ander betoalen = ’t is om ’t even bij wien men het koopt (indien zoo iets overal even duur is); Holsteinsch: de een gift mi geld un de andre betaalt mie = de eene kooper, mits hij een goede betaler is, is mij zoo lief als de andere; op ijn bijn ken men nijt loopen = men mag voor het tweede kopje koffie, (of glas jenever, enz.) niet bedanken; (ook Oostfriesch). Spreekwoord: Beter ìjn dei mit mie gait as twei dei mie volgen = Beter ijn doeve in de hand as zeuven op ’t dak = ’n Stōk brood in de buutse is beter as ’n ōmstōk te verwachten = Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, enz. Oostfriesch ik heb’ lêfer ên de mit mî geid, as twê de mî nakamen. – Da’s ijne zunder stijne, zee de proemedijf, en at ’n slak op (dat is er een zonder steen, zei de pruimendief, en at eene slak op), zooveel als: die zet was van raak, die pil kan hij slikken. Zie ook: goud.
ijn - al, in: ’t was ìjn regen àl regen; ’t is ìjn mōdder àl mōdder = niets dan regen, alles (op onzen weg) een modderpoel.
ijn – ander, in: van ’t ijn op ’t ander! zooveel als: a propos, zeg eens! Ook wanneer men plotseling iets buiten het onderwerp van ’t gesprek aanroert en dan als eene soort van inleiding moet dienen; ijn zunder ander = allen (of alle) zonder uitzondering; ijn mit ander = alles te zamen, ’t eene met het ander.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
een , ien , ienlijk , enz., zie een, eenlijk, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
een , een , ien , telwoord , In verkl. ientje, iemand. || Vader, der is ientje om je te spreken. ‒ In zijn eentje, alleen. || Wat zit jij daar in je eentje? Ik heb ’et maar in me eentje ’edaan. Hij loopt graag in zijn ientje. Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 25), Fri. in zijn ientsje. ‒ In enen (of in ienen), in eens, dadelijk. || Je worre ook in ienen kwaad. ’Et begon wel te branden, maar ’et was in ienen uit. || Ook in Friesl.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
een , en , [uitgesproken als ’t voegwoord], voor het lidwoord “een”, evenals elders “’n”, ’t Oostfriesch heeft “ên” voor het telwoord.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
een , ijner , ijnder , zie gijner *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
een , ijn* , 2: van ’t ijn ien ’t ander = van ’t een op ’t ander, onrustig, ongeregeld (ook wel elders); ’t ijn noa ’t ander (meestal met de woorden: en zoo vooraf) = overeenkomstig, niet beter en niet minder, (meestal in ongunstigen zin) – noa hier = naar; evenzoo (meestal gunstig): en zoo ’t ijn met ’t ander; d’ ijn veur d’ ander duurde ’t nijt doun (ook wel elders) = de een zoo min of evenmin als de ander (soms ook: zoowel als de ander?); ’t ijne bijn nijt veur ’t ander kriegen kennen (elders: geen voet meer voor den anderen (ver)zetten kunnen) = van zwakte enz. niet kunnen loopen, zie verder bijnen *. Zie ook duvel * (bldz. 515.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
een  , ein , een.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
een , nen , [nәn] , lidwoord , een. Nen keerl, ne vraue, ’n wicht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
een , ien ,   ,   , een: Ien toet mem, een ten deele Fransche uitdrukking voor éen pot nat, lood om oud ijzer. Bij ien, bij een.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
een , ain , [lidwoord] , bij verschillende schrijvers voor ‘t lidwoord een. Op ain toren staait ain hoan. Steeds ten onrechte; het lidwoord is n, op de bekende Groninger manier zwaar uitgesproken, een lettergreep op zich zelf: Op n toren staait n hoan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , en , [lidwoord] , een, nl. het lidwoord, als er enige klem op valt: en roare keerl! Westerkwartier ook wel zonder klem: Ze wazzen mie al en ènne verbie. Ze hebben en grauwe kleur. (De gewone vorm van ‘t lidwoord is n.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , ain , [telwoord] , één, telwoord; als er geen znw. op volgt, vaak aine. Spr. Ain stain kin gain mosterd moalen = een alleen kan geen ruzie maken; antwoord niet op schelden! Op ain bain kìnje nait lopen = drink nog een tweede glas. Beter ain dij mit mie gaait as twij dij mie vòlgen, ook: as twij dij mie achternoakomen zellen = beter ain doef in haand as zeuven op ‘t dak = men mout ‘t wizze veur ‘t onwizze nemen. Ain kind gain kind = een enig kind is vaak een bedorven kind. Ook: een enig kind is vaak uit huis. Hai ston op ‘t ain bain; Hollands: op één been. Hai kon ‘t ain bain nait meer veur ‘t aander kriegen = hij kon geen voet meer verzetten. Ainmoal, aandermoal, daarde moal; (bij verkopingen). Te ainer tied = te eniger tijd. ‘t Was ain bloud, aal bloud. Moag hangt mie op ain zied = ik heb honger. ‘t Hòlt ain keer op. Ain oet doezend = een bovenste beste. Dat is ain zunder stain, zee de proemedaif, en hai vrat n slak op, gezegde als ‘t begin van een zaak niet deugt. Doar löpt ain om ‘t hoes tou = hij heeft ze niet alle zeven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , aine , [telwoord] , 1 ain, telwoord, als er geen znw. op volgt. Ik heb mor ain(e). De klòk(ke) sluig ain(e).; 2 niemand; nevenvorm van ain. Het ter aine west? - Gain aine!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , 't ain , [telwoord] , het een. Van ‘t ain(e) komt n mìnsk in ‘t aander. ‘t Ain mit ‘t aander = alles te zamen genomen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , 't aine , [telwoord] , het een, nevenvorm van ‘t ain. ‘t Aine dut, dat ‘t aander nait vot wil; doar ‘t aine zit, kin ‘t aander nait zitten, uitdrukkingen als men genoeg gegeten heeft.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Een , Ain , [toponiem] , Een, dorp onder Norg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , aines , [voornaamwoord] , ains, van iemand. ‘t Mout tòch aines wezen. Gain aines? = gain ain zienent? Zie ain. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , n , [voornaamwoord] , verzwakking van ain = iemand; men. ‘t Komt aaltied oet, al zel n ‘t zulf ook oetbringen. Hai is ain van dat soort, doar n aaltied bedrogen mit wegkomt. Niet in Stad en Westerkwartier
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , ain , aine , [zelfstandig naamwoord] , 1 een ding. Da’s ain zunder stain, zee proemedaif, en hai vrat n slak op = een goed begin is een daalder waard (schertsend of spottend). Der löpt ain om ‘t hoes tou = er is (bij hem) een op de loop. Dat is ain as gainent = die telt niet mee.; 2 een klap of slag. Hij kreeg ain, doar e genog aan haar.; 3 een borrel. Dou mie der nòg moar ain in.; 4 ain wordt gebruikt als het onbepaald lidwoord n zelfstandig voorkomt: ‘t Is gain gòldje-bloum, moar ‘t liekt op ain.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , ain , aine , [zelfstandig naamwoord] , iemand, nl. een kind. Woar bist ain van?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , ene , zelfstandig naamwoord onzijdig , Zie t een, heen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , ain , [voornaamwoord] , de een. Ain duurde ‘t nait woagen veur d’aander. Ain mòie geld geven en aander mòie betoalen = ‘t is ‘t zelfde of je van de kat of de kater gebeten wordt. Ain zunder aander = allen, zonder uitzondering. Ain het zin aan de mouder en aander aan de dòchter; ook: ain vrijt mit de mouder en aander mit de dòchter = over de smaak valt niet te twisten. Ain (de aine) wòrdt ter deur droagen en aander (de aander, n aander) wòrdt ter deursleept = alle mensen komen niet even gemakkelijk door de wereld. Wat ain nait lust, et aander zok dik in = over de smaak valt niet te twisten. Ain dut aander ‘t achternoa, zie achternoa. Ain zien dood, Is n aander zien brood. Ook de ain.... de aander.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , n , lidwoord , n Schoap. Op n Zundag. 1 Soms wordt het gebruikt, als het in ‘t Nederlands wegblijft: oet n gelen; Westerkwartier uut n gelens. Dat hebben ze veur (n) gebroek. Oet (n) oareghaid. Omgekeerd: Ze hebben haarbaarg, ze hòllen winkel. Westerkwartier n haarbaarg, n winkel. Het wordt tweemaal gebezigd in uitdrukkingen met n bult: hai het n barstenden, n schrikkelken, n schromelken, n vrezelken bult geld. Ook als ‘t woord bult in deze gevallen wegblijft: n schrikkelken, n allerschrikkelksten geld. Zo ook na zo’n: Ik haar tòch zo’n allerstomsten dörst; zo’n geweldegen, iezelken dörst. Ik heb zo’n vrezelken pien. Ook wel zonder zo’n: ik heb n vrezelken pien.; 2 het lidwoord duidt de gehele soort aan: n peerd is n edel dair = het paard is....n Swaalfke is n mooie vogel.; 3 ‘t lidwoord n wordt soms weggelaten voor verzamelnamen, vooral in de aanhef: Pòzzie leuven der niks van. Haile bult òllers loaten kinder te veul vrij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
een , een , telwoord , 1
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
een , nen , onbepaald lidwoord , vrouwelijk: ne, onzijdig: n , een
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
een , ’n , Ik kom ’n zondag of ’n móndag wel Ik kom zondag of maandag wel. [Oef]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
een , ’ne , een ’ne mojjen óllifânt een mooie olifant (en dus niet: unne.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
een , aine , 1. één. 2. iemand
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
een , ’n , lidwoord , Wordt in het Westfries ook vaak gebezigd in generaliserende betekenis i.p.v. Nederlands de, bv. ’n hond is trouw; ’n koe is ’n herkauwer; ’n tulp is ’n mooie bloem.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
een , ien , bepaald hoofdtelwoord , Eén. Vgl. Fries ien. Zegswijze (van) ien lang (en) twei breid, langdradig, tot vervelens toe. | Hai teutte maar deur, ien lang, twei breid, ’t Was ’n verhaal van ien lang en twei breid. – Ien of aâr(l)ef, één of anderhalf, vaak gebruikt als achtergeplaatste bepaling. | Hai komt over ’n week ien of aâr(l)ef. – Ien of twei, één of twee, vaak gebruikt als achtergeplaatste bepaling. | Ik hew nag ’n week ien of twei de toid.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
een , iende , bijvoeglijk naamwoord , Variant van iene = ene. Zegswijze de iende keer zoit de âre niet, zie keer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
een , ein , een.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
een , en , 'n , 1. Gaat vooraf aan de dagen van de week. Hij is ’n zòndag nog hier gewist, mar ’n vrijdag kòmt ie wir. 2. Ook vooraf aan telwoorden als men een globaal aantal aangeeft. D’r zèn mar ’n dertig of firtig man òp de resèpsie gewist.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
een , iene , een; * he’j d’r weer iene op kousenvoeten loaten goan: heb je weer een wind gelaten?
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
een , een , ’n , zonder nadruk ook ’n = een Dat is een kerel van niks (Bov), Het gung op ’n trouwen an (Sle), Ik bin een Jaan ik heet J. (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
een , een , in dagbepaling Een dingsdag een week verleden dinsdag voor een week (Sle), De nuchtern kalver brachten een vrijdag weinig op verleden vrijdag (Dwij), Wanneer gaoj uut? ’n Zaoterdag a.s. zaterdag (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
een , ien , iene, eein, ein, eine, ain, aine, een, ene , telwoord , zelfst. en bijv. gebruikt (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook iene (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), eein (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), ein (Kop van Drenthe), eine (Zuidoost-Drents veengebied), ain (Kop van Drenthe), aine (Veenkoloniën), een of ene (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). In samenstellingen vervalt de slot-e = een Ze hebt er weer ien bijkregen er is een kind geboren (Zwin), Hie zat met ien bien in het draod (Sle), Doe mij der nog mor iene ook gezegd van een borrel (Emm), Het was ien bloed al bloed een en al bloed (Wijs), Dat is eine van de buren kind van de buren (Nsch), Daor hej iene veur niks dun plakje brood in een arm gezin aan kinderen gegeven voordat de eigenlijke broodmaaltijd begon (Mep), De ien duurt niet veur de aander (Odo), Het komp op eein oet, daor veraandert gieneein wat an op hetzelfde (Eex), Het is almaol ien en hetzölde allemaal gelijk (Sle), Het gef niks an wat kaant daj begunt, het komp op ien oet komt op hetzelfde neer (Bor), Hij was op ene nao de leste (Hol), De negende is een striedertien; ik dèenke neet det het er ene wordt dat die in leven blijft (Rui), Beiten op einen zetten was een heil waark bietenplantjes zodanig uitdunnen, dat er op een bepaalde afstand een bleef staan (Row), Nou hej ’t eine net had en nou komt ze alweer mit een reken (Bov), Van het ien op ’t aander, kuj mij even helpen? wat ik zeggen wou, kun je ... (N), Die klokke tikt an iene deur aan één stuk (Dwij), zie ook ienen, Hij kreeg eine woor e nich van naovertellen kun klap (Bov), Hie verlös het ien met het aander alles tezamen (Oos) 2. iemand Is der ok nog ain west vandaog? (Eev), Is er nog iene west um dat peerd? (Klv), Dat is mij der iene! eentje (Hoh), Die kan niet kapot dat is een starken ene sterk iemand (Gas), ...staarken iene (Dwi), Het zaand knarst ien tuschen de tanden (N), Het döt ien nei dat het zo goed oflopen is (Sti) *De ien wordt er deur dragen en de aander der deur sleept (N); Wat de eine nich lust vret de ander zuch dik in (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
een , één , unne , een. hij zinner gènnen ènnen, hij zei helemaal niets.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
één , ene , îêne , telwoord , één. Ook: îêne (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
een , iin , inne , een , Iin kömt nójt alliin. Een komt nooit alleen. Een ongeluk komt nooit alleen.
Óp inne nier lóópe. Op een nier lopen. Scheef lopen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
een , iene , zelfstandig naamwoord , de; bekend cijferteken, ook als waarderingscijfer enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
een , iene , telwoord , 1. één 2. in tegenstelling met ‘ander’ 3. hetzelfde, een geheel vormend, ook: eensgezinde gemeenschap
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
een , een , lidwoord , 1. een, ter uitdrukking van onbepaaldheid 2. zo’n, ongeveer 3. gebruikt als eerste deel van een uitroep, ook wel voor ww., om de kracht van de activiteit uit te drukken, bijv. Hi’j zette et op een lopen!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
een , êên , telwoord , één Ken je hier nied êêne Jááñse? Ken je hier iemand die Jansen heet? Êên, twêê, drie! Aanmoediging; êên is weg Het begin is er; Hij zee d’r gêên êên Hij zei niets; Of ‘t êên of ‘t ander Of zoiets, je zult moeten kiezen Je moddun waai hebbe of ‘t of ‘t ander Je moet een wei of zoiets hebben
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
een , een , , bijwoord , aanstaande Ik kom een zondag, want ik heb saeterdag gêên tijd Ik kom aanstaande zondag, want ik heb zaterdag geen tijd; aanstaande, komende Uñ zondag ga ik naer de kerrek Aanstaande zondag ga ik naar de kerk
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
een , èin , èine, eng, èi , telwoord , een , èin; èine; eng; èi VB: 1. (bij tellen: èin, twie, dry...) 2. èine maan. 3. eng vroûw. 4. èi keend.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
een , nne , n, e , lidwoord , een , nne (m);. 'n (vr.); e (o,) VB: 'nne maan, 'n vroûw, e keend.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
een , dè ister iejen van , dè ister enne van , dat is er een van
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
een , unne , enne, un , een (lidwoord)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
een , iejen , een (telwoord)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
een , iene , telwoord , een.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
een , jin , jinne , een, telwoord, aantal
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
een , inne , een, ene, eentje , Dè duutie mèr inne keer! Dat doet hij maar één keer! , Dè’s ’r inne van De Lèw. Dat is er eentje van de familie De Louw.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
een , un , unne, ’n, ’ne , een , Un toffel. Een tafel., Unne stoewl. Een stoel.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
een , ien , iene , 1. één; 2. iemand; voor samenstellingen met ien- zie ook een-.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
een , eine , mannelijk , een , Det is d’r eine vanne mèlkboer: dat is een onecht kind. D’n eine sjeurt de sjäöp, d’n angere de verke: de ene krijgt veel, de andere niks. D’n eine vuuer d’n angere. Mèt meine besjeet zich ins eine: onterechte verwachtingen hebben.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
een , ein , onzijdig , een , Ein en anger: een en ander. Ein vuuer ein: één voor één. ’t Ein of ’t anger.: één voor één. ’t Ein of ’t anger.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
een , ei , ein, eine , een, ei bij een onzijdig zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, ein bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, eine bij een mannelijk zelfstandig naamwoord , Ei kindj. Ei glaas. Ein vrouw. Eine man. Ei glaas. Ei kletske.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
een , eîn , ein , eine , een
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
een , e , ein , lidwoord , een
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
een , eîn , telwoord , één; eî een
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
een , êen , êene, en, ne, nen , voornaamwoord, voorzetsel, telwoord, lidwoord , een, ene, een zekere; Cees Robben:  têen èn taander; nie vur t'êen of taander, mar ...; vat er nòg êne van mèn; Cees Robben:  die heurt er ginnen êene (= niets); êen ding weet ik zeeker; Cees Robben:  (tot zijn vrouw): zoo as gij bestaot er gin êen; van et êen kwaam et aander; Cees Robben:  dè we der êenen óp kunne vatte; van zen lèève ginnen êene; Cees Robben:  zene kòp is êene laazerus; êene meej veul geneuk; Pierre van Beek: Van wie zèède gij er êen(e) / intje? - hoe heet je?; Pierre van Beek: Hij zeeter ginnen êene / hij zeeter nie veul - hij is zwijgzaam, gesloten; Henk van Rijen: êene tuut mèm - één pot nat; êenen ik èn êene gij - grove steek voor het hechten van stof; Etymologie: Got. ains, D. ein, N. een, T. êen; en; (bij dagbepalingen); een, 'n; Dirk Boutkan: (blz. 27) 'enen dag op et laand'; Verbogen vormen: ene, enen, ne, nen; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - een (vóór naam v.e. weekdag, bv. 'en zondag' - verleden, aanstaande; ne; een ('n), mannelijk (slot-n is fonetisch geconditioneerd, d.w.z. verschijnt vóór onmiddellijk volgende klinker, h, d, t, b en r.); Nieuwe Taalgids 78:537. Ontstaan uit 'ene(n)'; nen heer, nen boer, nen hof, nen aawen dömstòk, ne pestoor, ne köster; Antw. NE, NEN (toonloze e) - een, Fr. un; vóór een mann.zelfstandig naamwoord.: ne mens(ch), ne goeie jongen, ne kleine wagen. Begint het onmiddellijk volgende woord met b, d, h, r, t of eenen klinker, dan zegt men 'nen': nen heer.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
een , ein , een (telwoord)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
een , en , ’n , enne, ’ne, ennen, ’nen , een (lidwoord)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal