Woord: duur
duur , dü̂r , bijvoeglijk naamwoord
, duur. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
duur , duur
, (in: dure tied), zie troalies *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
duur , deur
, duur, kort uitspreken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
duur , döör , bijvoeglijk naamwoord
, duur. De ragge is döör: de rogge is duur. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
duur , dier , ,
, duur; ook B. 1790: Goeie raed dier. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
duur , duur , [bijvoeglijk naamwoord]
, kostbaar. ‘t Was peperduur. ‘t Kwam hom duur te stoan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duur , duur , [zelfstandig naamwoord]
, 1 duur, tijdruimte. ‘t Leven is kòrt van duur. Dat haar ik op n duur nait volhòllen.; 2 rust. Hai het hier gain rust òf duur. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
duur , duur
, op den duur, ook voor: gedurig, aldoor. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
duur , doer
, gin doer hebm, onrustig worden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
duur , duer , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, duur. An de duerste moark wean, de hoogste prijs moeten betalen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
duur , van duur
, op den duur. Héj leert ’t van duur wel! Hij leert het op den duur wel! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
duur , duur , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze gien duur in z’n gat hewwe, rusteloos (van aard) zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
duur , duur , mannelijk
, duure , stier. “Pas op, den duur sjteut dich” wordt tegen kinderen gezegd, als ze teveel boter op hun brood smeren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
duur , doer , mannelijk
, duur. Oppẹ langen doer höbste de ganse kraom: op den duur heb je alles. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
duur , duur
, duurder, duurste , duur. “Aet mer gout, ’t drénke is ouch duur” aansporing om toe te tasten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
duur , duur , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, duur Foj, wat bint de eerpels duur (Eex), Dat is een duur adres (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
duur , duur , 0
, duur Op de duur krieg ik het sprei wel klaor (Dro), Het begunt je op ’n duur wal te vervelen (Sle), Dat helpen van oe was ook neet van lange duur (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
duur , duur , zelfstandig naamwoord
, duur Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
duur , duur , bijvoeglijk naamwoord
, duur Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
duur , duur , zelfstandig naamwoord
, de 1. tijdsspanne 2. lange tijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
duur , duur , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. duur, prijzig, veel kostend 2. gewichtig klinkend, bijv. in dure woorden 3. in duur te staon kommen ernstige, lastige gevolgen met zich mee brengen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
duur , dier , bijwoord
, duur Alles is eeve dier; ’t vlaais, de butter, allêên de aaiers binne goekôôp gebleeve Alles is even duur; het vlees, de boter, alleen de eieren zijn goedkoop gebleven Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
duur , deur , bijvoeglijk naamwoord
, deurder, 't deurste , duur , VB: Mêt dy vros wörd de greunte mer deurder en deurder. Zw: 'r Hèr 't grepke oüch neet te deur gehad: hj heeft veel verdriet moeten doorstaan. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
duur , dier
, o duur. in de uitdrukking: “dà d’ies ‘n dier kljêêd”, “dat is een dure jurk”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
duur , deur
, deurder, deurst , duur , Hae is dao väöl te deur mèt oet: hij heeft dat veel te duur betaald. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
duur , door , mannelijk
, de duur , Oppen door höb ich mótte biegaeve. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
duur , doêr , doer
, duur; oppe(n) doêr – op den duur Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
duur , deur , bijvoeglijk naamwoord
, deure , duur; eine deure vogel – iemand die veel geld kost Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
duur , deur , bijvoeglijk naamwoord
, duur Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
duur , duur , bijvoeglijk naamwoord
, duurder, duurst , duur; de uu is altijd kort; Henk van Rijen: dès duure mòsterd! - dat is erg duur! Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
duur , däör
, durder – durst , duur Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |