elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dubbel

dubbel , dubbeld , (= dubbel), ook Gron.; dubbeld drukken; van eene geheele snede brood, wat bij een blad papier heet: in tweeën vouwen. Vergel. enkeld, levend.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dubbel , dübbeld , bijvoeglijk naamwoord , dubbel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dubbel , dubbeld , dubbel; de tōng slacht hōm dubbeld = hij is dronken, daarom stamelt hij; dat gait dubbeld op = dat komt van twee kanten, ’t geeft een dubbel voordeel; ook: wanneer een kind ruim of door meer dan één persoon met lekkers bedeeld wordt; op dubbelde nek tou ’t hoes oet gooid wor’n = vierkant ’t huis uitgesmeten worden; mit dubbeld kriet schrieven = de rekening veel te hoog maken; ’t klijd ligt dubbeld = (een gedeelte) van het vloerkleed is saamgevouwen; d’r dubbeld (ook: drijg) oetzijn = oarîg dubbeld wezen = stevig gebouwd, breed geschouderd zijn; dubbelde kidde (zie: kid); dubbeld en dwars (alliteratie) = in allen deele, in ruime mate; hij het ’t dubbeld en dwars verdijnd = hij heeft het meer dan verdiend (zoo loon als straf); hij ken ’t dubbeld en dwars doun = zonder moeite; ook: van zijn overvloed; West-Vlaamsch dobbel en drie = uit der mate veel. (De Bo). enkeld of dubbeld = één- of tweemaal, bv. een eind touw. “Je hebt alles dubbeld en dwars.” (Sara Burgerh. p. 350.) Vgl. ’t Hoogduitsche doppelt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dubbel , dubbel , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast dubbeld, en eertijds ook dobbel. Zie de wdbb ‒ Dubbelde-bloot, dubbelde-krentebol, bij het domineren; zie op bloot, krentebol. ‒ De Dubbelde buurt (op de Koog, te Westzaan en te Wormerveer), dat gedeelte van het dorp, waar aan weerskanten van de weg huizen zijn gebouwd. || Hij woont in (of op) de dubbelde buurt. Evenzo in andere N.-Holl. dorpen. ‒ Vgl. Dobbelkamp.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dubbel  , döbbel , dubbel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dubbel , dubbeld , dubbel. Dubbeld op: overdadig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dubbel , dubbelde reek ,   ,   , rij van dubbele halve skole in het net.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dubbel , dubbeld , [bijwoord] , 1 dubbel. n Dubbelde kin = onderkin. Dubbeld en dwaars; ‘t is dubbeld en dwaars verkeerd. Dat gaait dubbeld op = dat geeft dubbel voordeel, schiet dubbel op enz. Tong slagt hom dubbeld. n Dubbelde oarend moaken = met de ruggen tegen elkaar aan gaan zitten. Ain op (mit) dubbelde nek tou deur oet gooien = hals over kop. Mit dubbeld kriet schrieven.; 2 gezet, sterk, vierkant. ‘t Is n dubbelde keerl. Zie Dubbelde Oarend. n Dubbelde kirre is sikkom zo staark as n peerd. Hai is oareg dubbeld = hij zugt ter dubbeld en draig oet = hij is stevig gebouwd.; 3 dik en dubbeld. || dik en dubbeld
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dubbel , dubld , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dubbel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dubbel , dobbel , döbbel, dobbelt , dubbel ’t Is bekant dobbel zò èrrig Het is bijna dubbel zo erg; döbbel dubbel; dobbelt dubbel dobbelt zò veul dubbel zo veel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dubbel , Dubbeld , Als voornaam en eigennaam samenvielen. In de Pekel kend ik een dubbelde Levi. In joodse kringen werd de voornaam vaak tot eigennaam.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
dubbel , dubbeld , bijvoeglijk naamwoord , Dubbel. Zegswijze de ien dubbeld en dwars, de aâr op en tekort, de een bezit alles, de ander heeft niets (meer).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dubbel , dobbel , döbbel , dobbelder, dobbelste , dubbel; dubbelzinnig. Dobbelluips: dubbelloops geweer (lopen naast elkaar). Dobbelsjpan; dubbelspan. ’nen Dobbele: dubbelhartig of dubbelzinnig mens. Dobbel gebraoke zeen: een dubbele breuk hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dubbel , dubbel , dubbeld , Ook dubbeld als bw. = dubbel Dat speulen wij mit een dubbel(d) spel kaorten (Mep), Hij kan het dubbel en dwars betalen heel goed (Sle), Hij kik dubbeld is dronken (Bco), Gien wark en ziekte in huus, dat giet dubbeld op (Hgv), Dou mie dai boterham maor dubbel (Vtm), Hij lag dubbel van het lachen (Pdh), Aj het een paor maol dubbel voldt, kuj het zo in een zak stoppen (And), Hie huul altied een dubbeld maotie jenever (Bor), Dubbel eggen bij het eggen de vorige strook weer meenemen (Gro), Och man, val dubbel verwensing (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dubbel , dobbel , dubbel. Verdobbelen, verdubbelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
dubbel , dubbeld , dubbel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dubbel , dubbelt , bijvoeglijk naamwoord , dubbel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dubbel , dubbeld , dubbel. Iej muttn ’t dubbeld volln. Daor ’t aoveral dubbeld opgiet, daor löp de zaeke mis.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dubbel , dobbel , dubbel , És ge iet spaort én ge héd iet dobbel, moet'te hérs én gins um 't te gôn rûile. Als je iets spaart en je hebt wat dubbel, moet je hier en daar naar toe om te gaan ruilen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
dubbel , dubbel , dubbeld , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. tweevoudig, tweezijdig 2. tweemaal zo veel, zo dik, zo groot enz. 3. met twee kanten, van twee soorten; in twee exemplaren 2. tweemaal 3. in tweemaal zo hoge mate
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dubbel , dubbelt , dubbelde , bijvoeglijk naamwoord , dubbel Hij wier zôôwat dubbelt gevouwe Hij werd bijna dubbel gevouwen; dubbelde dubbele Ik mosser de dubbelde prijs voor geeve Ik moest er de dubbele prijs voor geven Zie ook enkelde
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dubbel , dobbel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , tweespan , VB: E tweespan ês 'nne wäoge mêt twie pêrd devuur.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dubbel , döbbel , dobbel , bijvoeglijk naamwoord , dubbel , VB: Noé wie ste e keend aachter op de fits hebs môs te döbbel oplêtte.; dobbel Zw: dobbel en dik: dubbel en dwars
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dubbel , döbbel , döbbelt , dubbel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dubbel , dubbeld , bijvoeglijk naamwoord , dubbel. Uitdr.: IJ skrif met dubbeld kriet ‘hij berekent te veel, hij is niet eerlijk’; dubbelde leden ‘Engelse ziekte’ (verouderd).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dubbel , dobbel , dubbel , Di préntje hék dobbel, zalle we rèùle? Dit prentje heb ik dubbel, zullen we ruilen?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dubbel , dubbeld , dubbel; dubbelde brogge, snee brood met roggebrood.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dubbel , dobbel , bijvoeglijk naamwoord , dubbel (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dubbel , döbbel , dobbel , dubbel , Det waas döbbel van ’m: hae haaj ’t dao waal ins uuever kónne höbbe. Döbbel genejdj hèltj langer: het zekere voor het onzekere nemen. Döbbele plaetjes rule. Ein döbbele raekening. Mèt döbbel kriet sjrieve. : het zekere voor het onzekere nemen. Döbbele plaetjes rule. Ein döbbele raekening. Mèt döbbel kriet sjrieve.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dubbel , döbbel , bijvoeglijk naamwoord , döbbele , dubbel ook dobbel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dubbel , dobbel , dobbeltj, dobbelt, döbbel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dubbel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dubbel , döbbel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , döbbels , dubbel (stel)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dubbel , dubbeld , dubbelt , dubbel
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
dubbel , dòbbel , dòbbeld, dubbeld , bijvoeglijk naamwoord , dubbel; 'nen dikken driedobbelden zoen! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Michieltje’, 1938); ...driedobbel en dik... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); ...op zukke oogenblikken bende driedobbeld zoo taai as aanders. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940); Cees Robben - ... ook al vouw det dobbel... (19720714); VB dòbbelen trits - langer dan normaal, dubbel zolang (zie onder WNT); WBD dobbeldoekwèèver / dubbeldoekweèver (II:942) - dubbeldoekwever; WNT DUBBEL, dobbel, doubel, dubbeld, dobbeld. A.P. de Bont: bijvoeglijk naamwoord . 'dobbel' - dubbel; WNT onder TRITS: Volgens Schuerm. te Antwerpen in de uitdrukking -  'dat is dobbel en trits' of: ' dobbelen tris' om aan te duiden dat iets zeer overvloedig is. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DOBBEL - dubbel, 'en dobbel' deur.; dubbeld; bijvoeglijk naamwoord, bijwoord; dubbel; Henk van Rijen: dubbele trits - driedubbel zo lang; - met paragogische t; WNT III:3527 DUBBEL, dobbel, doubel, dubbeld, dobbeld;; dubbeld; dubbel; zelfstandig naamwoord; Fèftig gulde vur en bloeske/ et dubbelde vur en paor schoen. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et moet èrges vandaon koome)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dubbel , dubbelt , dubbel
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
dubbel , dobbel , dubbel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal