elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: drup

drup , dròppe , drö̀ppel , mannelijk , dròppen , droppel. Verklw. drö̀pken
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
drup , drup , droppel; drup = drupke, druppie; druppien = eene geringe hoeveelheid van eenige vloeistof; ons schoap geft bie winterdag moar ’n drupke; dat drupke ken ’k allèn wel op; wat zel zoo’n drupke ons helpen, wie bin mit ons vieven; ie lusten nog wel ’n drupke (bij v. Dale drupje = slokje) = ik zal u nog maar eens inschenken; dou dat drup moar weg; drink dat drup moar op. (Wordt dus onzijdig gebruikt.); ’t het ’n drup of wat regend = het heeft een weinig geregend; hij het de doagêlkse drup, zooveel als: die winkelier of herbergier heeft de gewone toonbanks- of winkelnering, die dagelijks terugkeert en zoo de winst bij kleinigheden aanbrengt. Vgl. Friesch: De stadige drip kloarket wol in stien út; Oostfriesch Stadige drüp fald dȫr ’n stên, ook: dȫr ’n hête stên. Aken: Der dägliche dröpp maacht et daaen haasz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
drup , drop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie zegsw. op hop II en vgl. ozendrop.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
drup , drup* , zie ook biet * (bldz. 503.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
drup , drup , [zelfstandig naamwoord] , 1 drup. Wie stoan hier net onder drup. Fig. Dij winkel het de doageliekse drup = de elke dag terugkerende nering.; 2 druppel. Hai krigt gain drup meer. ‘t Het n drup òf wat regend. Spr. ‘t Is n drup in de emmer. - Mit n stoarege drup en n woagen vol geduld kin der veul gebeuren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
drup , druup , mannelijk , drup Onder d’n druup staon Onder de drup van het dak staan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
drup , drop ,  zelfstandig naamwoord de , Drup, druppel. Zegswijze de leste drop is de butterknop, de laatste regendruppels zijn voor het gewas het bevorderlijkst.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
drup , dröp , mannelijk , dröppe , drup.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
drup , drup , druppel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
drup , druppie , druppeltje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
drup , drup , 0 , druppen , 1. druppel Daor zit gien drup water meer in (Emm), O. löp vaeke mit een drup an de neuze (Vle), Hij is van de regen in de drup kommen (Vtm), Zie har under de drup staon kreeg een kind (Bui), Hij komp met een drup an de neus in hoes met de kous op de kop (Gro) 2. hoeveelheid drank Hij hef een druppie te veule had (Klv), Hij har een mooie drup op (Row), Der zit nog een drup [koffie] in, woj nog wat hebben? (Sle) 3. waar het drupt Hij stun onder de drup van de geute (Hgv) 4. kleine hoeveelheid. Vaak verkl. (Zuidwest-Drenthe), Der was mar een klein druppie volk (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
drup , drùp , het druppen: van de regen in d’n drùp.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
drup , drop , drùppel , druppel. d’n lèèsten drop is de bòtterknop, de laatste druppel melk levert de vetste boter op; een aansporing om de koe helemaal leeg te melken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
drup , drup , druppien , druppel. Iej heb ’n drup an de neuze; druppien, beetje, druppeltje, slokje. Doe d’r mie nog maer ’n druppie in.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
drup , drop , druppel , Ge meugd nouw ginne drop mér drinke és ge mi de waoge zé, ge héd zóó 'n bon. Je mag nu geen druppel meer drinken als je met de auto bent, je hebt zo een proces.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
drup , drup , zelfstandig naamwoord , de 1. druppel water, melk of andere vloeistof 2. een kleine hoeveelheid vloeistof e.d. 3. in van de regen in de drup van de ene ongemakkelijke omstandigheid in de andere
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
drup , drop , uitdrukking , De lesten drop iste butterknop Het laatste is het beste; lest best
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
drup , dröp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , dröppe , dröpke , drup , VB: Ién de méllegerloëker hèt 't 'n dröp dy al iewe laank van de plefoûng vêlt en e gaans loëk ién de boëjem hèt gemak. Zw: De lêste dröp ês de boëterknôp: de laatste melk uit de uier heeft het hoogste vetgehalte. Zw: De däogelikse dröp hêlt de sjtèin näot: de aanhouder wint.; scheutje dröp (z.a) VB: Ich hôf mer 'n dröp mèilk ién de koffie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
drup , dröp , dröppel , dröpke , druppel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
drup , dröp , mannelijk , 1. regendrup 2. dakoversteek
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
drup , draop , dräöp , dräöpke , druppel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal