Woord: droger
droger , droger , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zie poldroger. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
droger , dròòger , ,
, een vischdrooger. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
droger , dreuger , druger , zelfstandig naamwoord
, de; droger, droogtoestel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
droger , dreuger , zelfstandig naamwoord
, droger. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
droger , druueger , mannelijk
, druuegers , wasdroger Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
droger , drêûger , zelfstandig naamwoord
, droger, iemand die iets droogt; WBD drêûger - droger, van leer (II 642) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
droger , druueger
, droger Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |