elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: drijver

drijver , driever , zie: drieven 1, en: peerdedrieven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
drijver , drijver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast drijfschuit. Een soort van vissersvaartuig. Eigenlijk een schuit, die men met de stroom laat meedrijven. || Zy bequamen een Visschers Schuit, die wy Drijvers noemen, en ... op het Ye veel uit visschen voeren, SOETEBOOM, S. Arc. 573. Als hy nu in de Drijver was, leiden se de riemen in, lieten de Schuit met de vloedt te rugge drijven, ald. 574. ‒ Ook elders in Holl. worden drijvers bij de visserij gebruikt, b.v. bij de zalmvangst.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
drijver , driever , [zelfstandig naamwoord] , 1 drijver.; 2 ploeger
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
drijver , driewr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , driewrs , driewrken , drijver, bij de jacht
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
drijver , driêvert , mannelijk , opdrijver, (haastig persoon).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
drijver , drievertje , (ouderwets), oliepitje voor verlichting (in bezettingstijd)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
drijver , driever , 1. drijver, b.v. bij de jacht. 2. opjager, b.v. mens of dier dat andere mensen of dieren opjaagt.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
drijver , driever , drijver (bijv. bij de jacht).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
drijver , driever , 0 , drievers , 1. drijver Die man giet vake as driever mit op jacht (Uff) 2. doordrijver De veurzitter is een echte driever (Eco) 3. iem. die anderen opjaagt Het is niks an bij hum te warken, het is een driever (Gas) 4. drijvend voorwerp Een drievertie was een pittie, dat in de oorlog op een schotteltie mit eulie dreef (Hol) 5. grasbeugel op de zeis (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
drijver , driever , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand die voortdurend aanspoort om op te schieten, die voortdurend de ander achter de broek zit 2. opdrijver van wild (bij de jacht) 3. opdrijver van vee 4. bijenvolk dat door aftrommelen uit een bijenkorf of -kast is gekomen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
drijver , drijver , zelfstandig naamwoord , drijvers , drijvertie , [O] klap, pak slaag, hengst, oplawaai Azzie ’t weer doet krijgie een drijver van komsa [Fra, comme ça] Als je het weer doet krijg je een oplawaai van heb ik jou daar
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
drijver , dryver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dryvers , dryverke , drijver , VB: 'nnen dryver jeug 't weeld bié 'n driéfjach op.; drevel dryver
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
drijver , driever , zelfstandig naamwoord , 1. drijver, iemand die bijvoorbeeld vee drijft; 2. vlotter; 3. een pitje van een olielamp, dat op olie drijft; 4. iemand die een zaak wil doorzetten, agitator.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
drijver , drééver , zelfstandig naamwoord , big van ca. drie maanden oud. (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
drijver , [drijver ] , driever , mannelijk , drievers , drieverke , 1. voorwerp dat drijft 2. gereedschap (drevel) 3. persoon die bij de jacht het wild opdrijft
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
drijver , driêver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , driêvers , driêverke , drevel, drijver
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
drijver , drèèver , zelfstandig naamwoord , koppig persoon; De Wijs – ‘Toen’t nog ‘nen klèènen brak waar, dacht ik al dettet aaltij 'nen drèver zô blève’ (23-10-1963); De Wijs – Meetoere bende ûnne lillikû drèver, dreiner! (feb. 1962); Cees Robben – ‘t [het kind] zal aaltij wel unnen drèèver blèèven... (19631129); drèèverke; verkleinwoord; opvallend klein persoon, wel beweeglijk; WBD III.1.1:11 'drijvertje' = iemand van kleine gestalte
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
drijver , drie~ver , dobber; tol; drevel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal