Woord: drieling
drieling , dreilings
, (drielingen); soort van gebakken steen, kleiner dan baksteen, die bij voorkeur tot schoorsteenen gebruikt worden. Oostfriesch drêling, omdat drie er van de grootte en zwaarte hebben van den vroegeren steen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
drieling , drejling
, drieling. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
drieling , drijlen , drijling , [zelfstandig naamwoord]
, 1 drieling. Ze het n drijling kregen. Maar meer voor een van de drie kinderen: Aal drij drijlens bin gezond. Dit altijd zo in ‘t Westerkwartier; 2 kleine baksteen, waarvan 3 de zwaarte hebben van één steen; voor schoorstenen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
drieling , dreeleenk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, drieling Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
drieling , drieling , zelfstandig naamwoord
, Ook: 1. Kleine aardappel, groter dan kriel. 2. Ui van 3-5 cm doorsnede, het midden houdend tussen nep en grove uien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
drieling , drieling , mannelijk
, drielinge , drieling; drieloopsgeweer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
drieling , drieling
, 1. kleine aardappelen; te klein voor schil-aardappelen, te groot voor krielaardappelen; 2. drieling. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
drieling , dreiling , 0
, dreilingen , 1. drieling 2. spijker 27 x 11 (Zuidwest-Drenthe) 2. gezegd van een haas (Zuidoost-Drents zandgebied) Een drieling is tussen een halfwossen en een volle in (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
drieling , drieling , zelfstandig naamwoord
, eend, halfvolwassen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
drieling , drieling , zelfstandig naamwoord
, de 1. drieling, drie kinderen van dezelfde zwangerschap 2. haas die niet vol, niet volgroeid is, hetz. als driekwat, bet. 2 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
drieling , drieling , zelfstandig naamwoord
, drielinge , drieliñchie , 1. aardappel die in grootte volgt op de pootaardappel Je heb kriel, poters, drielinge en grôôte Je hebt krieltjes, pootaardappelen, drielingen en grote aardappelen 2. [O] klein, niet groot Die jonge groei niet hard, dat zel wel een drieling blijve (mogelijke oorsprong: op driekwart van normale grootte blijvend) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
drieling , dryling , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, drylinge , drylingske , drieling , VB: Op 1 apreel 1933 ês ién Groéselt 'nnen dryling geboere. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
drieling , drieling , zelfstandig naamwoord
, WBD bepaald type klein paard; ook in Hasselt 'drieling'; WBD 'sjètlander' - shetlander Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
drieling , dreejling
, drieling Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |