elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dragen

dragen , [aanklagen] , dragen , In de Blijde inkomst van Carel en Philips als Hertogen van Braband, lees ik in het Bredaasch afschrift: “Item dat wy niet en sullen gedoogen dat iemandt van onsen voors(eyd)e lande den anderen buytens lants sal mogen arresteren, commeren nogh dragen.” Dit dragen zal hier beteekenen geregtelijk aanklagen, even als barta, baeren, waarvan zie op bedragen.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
dragen , drâgen , [werkwoord] , imp. druig , dragen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
dragen , dragen , brōmmert; zie ald.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
dragen , drégen , sterk werkwoord , drôg, edraogen , dragen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
dragen , drègen , dragen , sterk werkwoord , drôg, edrègen, dragen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dragen , droagen , in de beteekenis van: vrucht voorbrengen, vrucht dragen, van boomen en tuingewassen gezegd; dei boom dragt goud = geeft veel vrucht; appelboomen droagen om ’t ander joar; prōnkers droagen beter as krōmbekken = de pronkerboon geeft meer vrucht dan de snijboon; mien soort van eertjebeien bin beste droagers in ’t droagen = in ’t gebruik; dat goud valt in ’t droagen tou = die stof valt in ’t gebruik mee. Zie ook: handen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dragen , dragen , sterk werkwoord , droeg, ’edroegen , Daarnaast soms nog drêgen. Zie de wdbb. || Wil-je me effies helpe drêgen? “Wat is daar an gelegen?” “Nou, de juffrouw moet de schoentjes zelf drêgen” (uit een kinderrijm), De Gids 1893, III 29. Den 17 Dito is Cees Loene overleden, den 20 Dito sijn vrouw en sijn agter malkander gedroege, Journ. Hoogeboom, April 1724.‒ Vgl. opdragen en draagdeel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dragen , droagen* , (bldz. 515) is Nederlandsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dragen  , drage , draag, druëgs, druëg, droog, gedrage , dragen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dragen , dräägen , dröug, edräägen; ik drääge, dů dregst, hei dreg, wi, i,zei dräägt; ik dröug, dů dröugst, hei dröug, , dragen. ’n Dräägen zwiäär: zweer …
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dragen , drege ,   ,   , drooch, edrege of droech, edrege of edroge, dragen. 1. bij een begrafenis als dreger fungeeren: ’k Mot drége. ’k Heb edroge bij Jan bure. D’r waere tien dregers 2. lading kunnen (ver)dragen: Die logger dreegt reuzachtig, assi vaerteg last in hâad, lâat-i nog zoo luchteg fan belang, of: laat-i nog as ’n blaes! ’t Is ’n goeie dreger, die skuit. 3. windvatten, of trekke van een zeil: ’t Zâal dreegt, als er na stilte een zuchtje komt, dat het zeil bol zet. ’t Zâaltje gaet zoo drege-heen, we glijden zoo langzaam aan vooruit. Die fok dreegt iet choet. 4. kracht op doen, uitoefenen: ’t Was-te klamp daer dat zwaerd op droog.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
dragen , drijge , [werkwoord] , draig , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dragen , droagen , [werkwoord] , ik droag, doe dragst, hai dragt; ik druig, heb droagen; Hogeland en W.K. ik droug. , 1 dragen. Dij boom dragt goud. Hoat droagen. Dat goud vaalt in ‘t droagen tou = die stof houdt zich goed. Kinst wel n brood droagen?, vraag aan een kind, dat men op de knie kittelt. Ain op hannen droagen.; 2 etter afzonderen. Stainswèl dragt nòg.; 3 eten halen voor de jongen, gezegd van de vogels. Sproaden droagen hail dag aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dragen , dreang , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: dreage, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: , dragen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dragen , dreige , werkwoord , Dragen. De vervoeging luidt: dreige – droeg – droegen/dreigen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dragen , draage , drouch, haet of is gedraage , dragen; over de tong gaan. Ze waere door gans Zittert gedraage: ze gaan over ieders tong.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dragen , drage , werkwoord , etteren, vooral gezegd bij een wond van koeien (KRS: Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: Lop). Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 50).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
dragen , draeng , draeng (dreug), edraeng (edräg) , dragen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
dragen , dragen , draogen, draegen, dregen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook draogen (Noord-Drenthe), draegen (Zuidwest-Drenthe, noord), dregen (Zuidoost-Drenthe) = dragen Maagst mai wel helpen, want ik kan het niet draogen (Row), Mien vaoder druig altied het juk as e van het melken kwam (Vtm), In het leven krig de iene meer te dregen as de aander (Scho), Zij drag altied zwarte kousen (Ruw), De naobers moet dragen de lijkkist dragen (Sle), Die kou dreg over tied (Bov), Hij drag met twie emmers water loopt, torst (Sle), Dat mèensch drag de kop aordig hoog is verwaand (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dragen , dragen , draagt, droeg, droegen, edragen , dragen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dragen , draoge , werkwoord , zweren. ww - dragen, draog - droog - gedrooge.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dragen , draegn , ik draege / draegn; iej draeg / draegn; hie drâg / draegn; wie draeg / draegn; ik heb edraegn , 1. dragen (van vracht). Die kèèrl drâg wel 100 kilo voer op de nekke. 2. dragen (van kleren). Mien opoe drâg nog de drach.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dragen , draoge , dragen , És ge ze nie kunt draoge dan gèf'ter mér 'n dèl ôn mén, dan draog ik ók wa. Als je ze niet kunt dragen dan geef er maar 'n aantal aan mij, dan draag ik ook wat.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
dragen , dregen , draegen , werkwoord , 1. zo houden/steunen dat het niet op de grond kan vallen of zakken 2. vervoeren door te lopen en het met z’n handen vast te houden (en/of op z’n rug of borst te hebben) 3. van kleding, bep. tekens, sieraden: aan hebben, gebruiken 4. gewoon zijn te dragen (van kleding enz.) 5. gewoon zijn als houding te hebben voor een bep. lichaamsdeel; fig. in verb. als et hatte hoge dregen trots, verwaand doen 6. zwanger zijn 7. voortbrengen van vruchten (van bomen, struiken, grotere planten) 8. op zich nemen 9. uitstaan, verdragen 10. etteren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dragen , draege , dreege , werkwoord , draeg, droog, gedroge / dreeg, droog, gedroge , 1. dragen Ik ken ’t allêên nie draege Ik kan het alleen niet dragen Hij droog een dubbelde gouwe ketting op een wit vessie en zij droog nog de krulle Hij droeg een dubbele gouden ketting op een wit vest en zij droeg nog de krullenmuts Ook dreege 2. smetten, etter afscheiden Hij is nou al zes weke gleeje gehollepe maor die wond blijf draege Hij is nu al zes weken geleden geopereerd maar die wond blijft smetten; dreege 1. dragen Hij had bij ’t kuñstmis dreege z’n nek verdraoid Hij had bij het kunstmest dragen zijn nek verdraaid 2. smetten, wondvocht afscheiden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dragen , dräoge , werkwoord , droog, gedräoge , dragen , (afw. vormen o.t.t. dich dreugs, hër dreug) VB: 't Iés dreug nog neet, de sjaoj dräoge, roûw dräoge, m'n bejn dräoge mich neet mie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dragen , draoge , dragen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
dragen , draoge , zweren; wond waar vocht uitkomt.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
dragen , drôge , drâge , drugt, gedrôge , dragen , Hèij drugt de jorre goewd. Hij draagt de jaren goed. Hij ziet er goed uit voor zijn leeftijd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dragen , drage , ich draag, doe dreugs, hae dreugtj, droog, drog , dragen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dragen , drage , werkwoord , druëgtj, droeëg, gedrage , 1. dragen 2. als lijkdrager fungeren bij de begrafenis van een naaste buur zie ook naoberplicht 3. in verwachting zijn: zie druëgtj sjoeën – zij ziet er mooi uit in haar gezegende staat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dragen , drage , werkwoord , dreugtj, droog, gedrage , dragen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dragen , draoge , sterk werkwoord , draoge - droeg - gedraoge , dragen; Cees Robben: gedraogen óp de wènd; dègge dees medòllie nog lang meugt draoge; WBD (de koe) draogt - ze is drachtig, ook genoemd 'draogend' ofwel 'der is en kalf in', 'der zit en kalf óp'; ze is 'behaawe'; WBD draogt oover - (van een koe) heeft de drachtigheidsperiode overschreden c.q. is 'oover tèèd'; B draoge - droeg - gedraoge; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping; Dialectenquête 1876 - ze droeg 'n maand op den rug; WBD III.4.3:33 'dragen' = vrucht zetten; D. Boutkan: (blz.37) draoge, (hij) draogt
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dragen , drage , draog – gedrage , dragen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal